Politie-gevangenis Scheveningen 23 Januari 1942

1942

Letter

 

MR[1]

Politie-gevangenis Scheveningen 23 Januari 1942, in festo Desponsationis B. M. Virginis Matris meae. Sub tutela Matris.[2]

Het zou, na een nacht te Arnhem, hier maar voor één nacht zijn. Met die woorden werd ik cel 577 20 Jan. hier binnengebracht. Den volgenden morgen moest ik om halfnegen klaar zijn voor verhoor in den Haag. In den middag kon het waarschijnlijk afgesloten worden en ik met het oog op mijn gezondheid weer naar huis gaan. Des avonds 21 Jan. hoorde ik, dat de hechtenis verlengd werd voor nadere opheldering. De heer Hardegen, die mij hoffelijk verhoorde, troostte mij met een beroep op mijn kloosterlijk leven, dat het mij niet zoo zwaar zou doen vallen. Nu, dat doet het ook niet. Ik denk aan een oud versje van Longfellow, dat ik nog onthouden heb van mijn studententijd te Megen en dat nu wel bijzonder van toepassing is:

In his chamber all alone
Kneeling on a floor of stone
Praid a monk in deep contrition
For his sins of indecision
Praid for greater selfdenial
In temptation and in trial. [3]

Met dien ‘trial’ valt het nog al mee, al moet men aan vele dingen van de ‘gevangenis’ even wennen. Ja, ja, het is wat, op 6o-jarigen leeftijd nog in de gevangenis te komen. Ik zeide, dat ook bij het binnengaan van de gevangenis te Arnhem, al schertsend tot den heer Steven, die mij arresteerde. Mij troostte echter zijn antwoord: “Dann hätten Sie den Auftrag des Erzbischofs nicht annehmen sollen.” Ik wist, waarvoor ik hier was en zeide hem ook ronduit “das als eine Ehre zu betrachten” en mij niet bewust te zijn, daarmee iets verkeerds gedaan te hebben. Ik herhaalde dit laatste aan den heer Hardegen en voegde erbij: “integendeel, het was een eerlijke poging om daardoor de tegenstellingen te verzachten”. Eenerzijds aanvaardde men dit, anderzijds zag men er toch ook een organisatie van verzet tegen de bezettende macht in. Ik moest dit laatste zoo beslist mogelijk afwijzen en den nadruk leggen op de uitsluitende bedoeling, het standpunt der katholieken met betrekking tot de propaganda van de N.S.B. door de Bisschoppen bepaald mee te deelen zoowel aan de pers als aan het Reichskommissariat en aan het laatste <1v> geheel onafhankelijk van de instemming met dit standpunt door de Directies en Redacties der Kath. Dagbladen, welke overigens niet twijfelachtig was. Slechts door de reis van den heer Schlichting naar Rome, dien ik reeds den eersten dag van de vervulling van mijn opdracht vroeg, naar het Reichskommissariat te gaan, had het onderhoud daar plaats, nadat ik de heeren van de Kath. Pers gesproken had. Ik begrijp intusschen dat men de houding van de Bisschoppen en van de Kath. Pers niet aangenaam vindt en de opdracht van den Aartsbisschop aan mij gegeven en door mij vervuld toch eenigszins beschouwt als een daad van verzet op grond van onze katholieke beginselen tegen iets, dat naar onze meening daarmede in strijd is – de tegenstelling der beginselen is er. Voor de belijdenis er van lijd ik met vreugde, wat er voor geleden moet worden. Mijn roeping tot de Kerk en tot het Priesterschap heeft mij zooveel heerlijks en moois gebracht, dat ik er ook graag iets onaangenaams voor op mij neem. Met Job herhaal ik met volle instemming: “Wij hebben het goede van den Heer ontvangen, waarom zouden wij ook van het kwade niet aannemen, dat Hij ons in zijn voorzienigheid overzendt.[4] Dominus dedit, Dominus abstulit. Sit nomen Domini benedictum.[5] Zóó kwaad heb ik het overigens niet. En al weet ik niet wat het worden zal, ik weet mij geheel in Gods hand. Quis me separabit a caritate Dei.[6] Ik denk aan mijn oude spreuk:

Prenez les jours, comme ils arrivent
Les beaux d’un coeur reconnaissant
Et les mauvais pour ceux qui suivent,
Car le malheur n’est qu’un passant.

Met Gezelle loof ik ‘mijn ouden brevier’, dien men mij gelukkig gelaten heeft en dien ik nu zoo rustig mogelijk kan bidden. O zeker, ik mis des morgens de H. Mis en de H. Communie, maar God is niettemin bij mij en in mij en met mij. In Eo enim vivimus, movemur et sumus. Gott so nah und ferne, Gott ist immer da.[7] Het bekende kleine versje, dat de H. Teresia altijd in haar brevier bij zich had en dat ik Collega Prof. Brom stuurde, toen hij in de gevangenis zat, is ook voor mij een troost en een bemoediging: “Nada te turbe, nada te espante. Todo pasa. Dios no se muda. Pacienza todo lo alcanza. Quien a Dios tiene. Nada lo falta. Solos Dios basta.[8]

 


  1. Manuscript. A letter of 23 January 1942, one page dubble-sided.
  2. At the Feast of the Espousals of the Blessed Virgin Maria, my Mother. Under Mother’s protection.
  3. From: Henry Wadsworth Longfellow, The Theologian’s Tale; The Legend Beautiful: In his chamber all alone,/Kneeling on the floor of stone,/Prayed the Monk in deep contrition/For his sins of indecision,/Prayed for greater self-denial/In temptation and in trial;/… (The Complete Poetical Works of Henry Wadsworth Longfellow).
  4. Cf. Job 2:10.
  5. Cf Job 1:21: ‘The Lord gives, and the Lord takes away; blessed be the name of the Lord.’
  6. ‘Who will separate me from the love of God?’ (Cf. Romans 8:35).
  7. ‘In Him we live and move and have our being’ (Cf. Acts 17:28). ‘God is so close and far, God is always there.’
  8. The autograph shows corrections. Titus Brandsma was looking for the correct sequence of the lines of the poem. The words that he writes are not completely the same as the original that we find in Santa Teresa de Jesus, Obras Completas, edicion manual. Madrid 2002, p. 667: “Nada te turbe,/ Nada te espante,/ Todo se pasa,/ Dios no se muda,/ La paciencia /Todo lo alcanza;/ Quien a Dios tiene/ Nada le falta:/ Sólo Dios basta.

 

© Nederlandse Karmelprovincie

Published: Titus Brandsma Instituut 2019