Roomse Blijdschap

Dutch translation of ‘Roomske Blydskip

by Jan K.H. van der Meer

 

Roomse Blijdschap

[1]

Het is zo troosteloos in de wereld.

Er wordt geklaagd en geschreid rondom ons en wij voelen ons niet bij machte troost te bieden op al die plaatsen waar wij horen en zien dat mensen in lijden en pijn om troost roepen.

Wij hoeven helemaal niet naar de velden te gaan waar de oorlog de lichamen met bommen uiteenreet en de stervenden tussen de lijken de dood verwachtten.

Wij hoeven niet naar de ziekenhuizen te gaan waar de artsen in hun witte kleding wonden naaien, wonden reinigen, nieuwe wonden maken.

Wij hoeven niet plaats te nemen voor de sterfbedden waar kinderen huilend de laatste ademtocht tegemoet zien van Vader of Moeder; of ouders van hun kindertjes.

“Iedere dag heeft genoeg aan haar eigen leed”, zeiden de ouden; wij hoeven het niet van verschillende dagen bij elkaar op te tellen om een beeld te krijgen van het lijden in de wereld.

Menigeen is nog blij en vrolijk in andermans ogen, maar zou het liefst alleen willen zijn om het uit te schreien of [om] tenminste niet een vrolijk gezicht te moeten trekken.

Wie het vertrouwen van de mensen heeft, hoort meer klagen dan genieten.

Maar hoe wordt het gedragen?

En wat staat men in veel gevallen machteloos om een woord van troost te spreken.

Bij grote smart is de mond stom, maar soms ook het hart en de geest. Men weet zich geen raad meer en zit er als wezenloos bij. Het leed heeft hen terneergeslagen en ze zien nergens nog licht of een schijnsel van hoop. Ze dragen het leed, omdat ze wel moeten en het niet kunnen veranderen, in een berusting die geen rust geeft.

Wanneer wij spreken van Roomse blijdschap dan bedoelen we niet dat de Roomsen altijd maar kunnen lachen en geen reden hebben om het leven hard en zwaar te noemen.

Daar zit het hem niet in. Niettemin is ons Geloof een blij Geloof.

Dat wil dit zeggen, dat hoe groot het lijden ook is dat ons overkomt, wij steeds in en door ons Geloof een lichtpunt zien dat ervoor zorgt dat niet alles duister wordt.

Tijdens de dodenmis, als ons gemoed overloopt, horen wij het Epistel ons waarschuwen niet te treuren als zovelen die geen hoop hebben.[2] Wij weten door het Geloof – en het wordt ons steeds weer voorgehouden – hoe Onze Lieve Heer, Die wij toch niet voor niets Lief noemen, alles regelt en bestuurt en hoe Hij alles zo beschikt, dat, als wij ons daarnaar voegen, Hij het doet dienen tot ons groot en eeuwig geluk.

Wij weten Hem bij ons, in ons, om ons.

Door de genade leeft Hij met en in ons, leven wij met Hem verbonden met banden die ons hoger trekken dan de natuur ons brengen kan.

In de kerk is Hij op zeer bijzondere wijze aanwezig en houdt hij zo te zeggen alle dagen zitting om ons lijden en klagen uit onze eigen mond te horen en ons de gelegenheid te geven Hem te vragen wat we nodig hebben.

In de heilige Communie komt Hij op nog inniger wijze in ons en geeft Hij zijn lichaam aan ons lichaam om geheel één met ons te worden.

Wat willen wij nog meer?

En wat hebben wij nog meer nodig om bij alle lijden rond de mond een blijde plooi te bewaren of tenminste in ons hart nog een zonnestraaltje licht te zien bij alle duisternis om ons heen.

Wij berusten niet in wat ons hard valt omdat wij er niet aan kunnen ontkomen. Wij kennen geen berusting uit machteloosheid, wij wensen en zoeken een berusting die voortkomt uit de wetenschap dat het lijden ons verheft, dichter bij Hem, Die boven alles gaat.

En als de natuur haast te zwak is om het te dragen, gaan we naar de kerk en bidden wij de Kruisweg of knielen, dikwijls woordeloos, neer voor het Tabernakel en, als we kunnen, aan de Communiebank om bij Hem die zoals wij weten ons het kruis op de schouders legde kracht te zoeken om dat kruis te dragen: een kracht die we altijd krijgen.

Wat roept zovelen van ons naar plaatsen waar hun niets te wachten staat dan wat in de wereld lijden heet en als verschrikkelijk wordt beschouwd. En hoe komt het dat degenen die dat lijden zoeken met een lachend gezicht over zo’n doornig lijkend pad heen dansen alsof er geen verdriet bestaat in de wereld.

Waarom kon de heilige Laurentius nog grappen maken terwijl zijn lichaam op het vuur werd geroosterd. Waarom treffen de melaatsen, de pestlijders priesters en verplegenden die de kans lopen ook zelf die vreselijke ziekte te krijgen. Waarom bestaan er zoveel zendelingen die hun leven inrichten naar landszeden waar wij van walgen en die ons tegenstaan? We hoeven niet verder te vragen.

“Hoe houden de zusters het vol”, vroeg een Franse Generaal eens na een bezoek aan een hospitaal. Het [werk] leek hem die als militair toch wel wat verdragen kon, te zwaar en bovenmenselijk.

De zuster die hem had rondgeleid deed de deur open van de kapel waar, bij alle drukte nog twee zusters beurtelings aanbidding hielden bij het Allerheiligste. “De Mis elke morgen, Generaal, en dit uur van aanbidding houdt de zusters op hun post.”

Wat kan een mens een hele hoop meer wanneer hij niet alleen staat, wanneer er iemand is die bij hem blijft, hem bemoedigt, hem helpt en waardeert wat hij doet.

Wij Roomsen zien altijd zo’n helper aan onze zijde.

Wat de Joden ooit zongen om uitdrukking te geven aan het waarom van hun geluk, groter dan dat van elk volk in de wijde omgeving, [dat] kunnen wij als Roomsen hun nazingen en niemand kan zingen zoals wij: “Waar is het volk dat zijn God zo dicht bij zich heeft.”[3]

En daarom is ons Roomse Geloof zo blij en vol van troost. Wij weten het zelf maar al te goed.

Laten wij het nooit vergeten en aldus de bron van ons geluk niet afsluiten.

Dr. Titus Brandsma. O.Carm., Oss

 


  1. Published in: Roomsk Frysk Almenak in it jier 1921, edited by J. Rypma, JJ van der Weij and Titus Brandsma O.Carm., of the Roomsk Frysk Boun. Publisher: “Dagblad Ons Noorden” Groningen 1921. Imprimatur: Oss, die 16 Julii, Dr. Titus Brandsma O. Carm. Censor deputatus. Page 22-26.
  2. See: 1 Tess 4:13.
  3. See: Deut 4:7.

 

Translation: Jan K.H. van der Meer

Published: Titus Brandsma Instituut 2020