Sint Willibrord in Friesland

1939

An article in six parts

 

Sint Willibrord in Friesland

[1]

 

Het eeuwfeest van den grooten Apostel van Nederland, Sint Willibrord, heeft verheugender wijze aandacht doen vragen voor zijn veelzijdige werkzaamheid ten bate van ons vaderland.

Tal van bladen gaven artikelen over zijn leven en werken. Geleerde Genootschappen stelden er prijs op, in vergaderingen van beteekenis zijn persoon en zijn werk door de meest bevoegden te doen belichten. En er zullen nog vele artikelen worden geschreven en gedachtenisreden worden gehouden, voordat dit jubeljaar ten einde is. Het aantal spelen, dat werd geschreven en opgevoerd, doet zien, dat ook langs dezen nog meer aanschouwelijken weg de belangstelling en vereering voor den grooten Apostel in ruime mate wordt gewekt.

Daarnaast vraagt een schitterende tentoonstelling een zeer bijzondere aandacht voor tal van oude herinneringen aan Sint Willibrord en aan den tijd van het eerste Christendom in Nederland, aan welks vestiging en verbreiding hij zulk een groot aandeel had.

In de Universiteitsbibliotheek te Utrecht mocht ik de oude muziek op zijn liturgische vereering terugvinden, waardoor de gelegenheid werd geschapen, ons weer met onze voorvaderen te vereenigen in de hulde, eeuwen geleden door hen aan den Apostel van Nederland gebracht. Bij de opening der tentoonstelling te Utrecht werd onder leiding van Pater Dr. Caecilianus Huigens die oude muziek weer gezongen en gespeeld.

Belangrijk zijn ook de nieuwe boeken, dit jaar over Sint Willibord verschenen. De rij werd geopend door het meest belangrijke en imponeerende proefschrift van de Leuvensche Universiteit van de hand van Pater Verbiest.

Prof. Dr. Willibrord Lampen, die reeds vroeger een eerste proeve gaf van een leven van Sint Willibrord, gaf in de serie ‘Patria’ een nieuw werk, dat het oude geheel in de schaduw stelt en ons in beknopten vorm een mooi en rijk beeld geeft van zijn vereerden Patroon. Met tal van kleine bijzonderheden vult hij onze voorstelling van Sint Willibrord aan en slaagt hij er in, die voorstelling te verscherpen. De Norbertijnsche Archivaris E. Erens schenkt ons dezer dagen eveneens een werk over Sint Willibords leven en werken, dat ik nog niet heb gezien, maar te beoordeelen naar stukken, reeds eerder in verschillende bladen verschenen, wel als een aanwinst voor de Sint-Willibrordusliteratuur mag beschouwen. Bijzondere waardeering heeft ook een kleine studie van Dr. P.C. Boeren gevonden over Sint Willibord als Apostel van Brabant.

Een heel verblijdend feit is ook geweest, dat een Nederlandsche Bedevaart met den Aartsbisschop van Utrecht en de Bisschoppen van ‘s-Hertogenbosch en Haarlem aan het hoofd naar Echternach toog om ter gelegenheid van dit eeuwfeest aan zijn graf ook van uit Nederland hulde te brengen aan den Apostel van ons vaderland, wiens roem de Nederlandsche posterijen door de uitgave van twee zegels over de geheele wereld dragen.

Maar ik zie in al die hulde, hoe veelzijdig ook gebracht, nog een leemte, die om aanvulling vraagt.

Ik juich het van harte toe, dat men den nadruk legt op den veel omvattenden apostolischen arbeid van den H. Willibrord, dat men den Bisschop der Friezen werkzaam toont op het breede veld, dat hem onder dien titel blijkt toegemeten. Het is goed, dat er nieuw licht is geworpen op zijn werkzaamheid ten bate zoowel van het Zuiden als van het Noorden van Nederland.

Het zou geheel onjuist zijn, den Bisschop der Friezen als Apostel op te eischen voor Friesland, ook al neemt men de grenzen van Friesland zoo uitgebreid als ze eens, maar niet meer in den tijd van Sint Willibrord of eerst daarna waren.

Maar nu het terrein van zijn werkzaamheid ons in boeken en spelen opnieuw en vaak verrassend onder de oogen wordt gebracht, nu valt ‘t op hoe weinig ernstige aandacht is geschonken aan de plaats die Sint Willibrord inneemt in de geschiedenis van het eigenlijke Friesland. Pater Verbiest gaat zoover in zijn overigens zeer te waardeeren werk, dat hij de meening durft uitspreken, dat Sint Willibrords apostolische werkzaamheid zich niet verder heeft uitgestrekt dan tot aan de Zuiderzee, al komt hij met die verklaring op een andere plaats wel eenigszins in tegenspaak door diens verblijf op Ameland niet geheel te verwerpen. Professor Lampen zwijgt bij de vermelding van oude Sint Willibrordskerken, bronnen of putten geheel over Friesland en komt niet verder dan tot de erkenning, dat waar Alcuin spreekt van Willibrords verblijf op Fositesland en sommigen daarin Helgoland of Texel zien, men er dan nog eerder Ameland onder zou verstaan, echter met de bewerking, dat dit moeilijk tusschen Friesland en Denemarken kan worden geplaatst. Ook Dr. Boeren vergeet bij het noemen van bronnen en putten en oude kerken, waarin de gedachtenis aan Sint Willibrord wordt bewaard, alles wat daarover van Friesland valt te vermelden.

Zoo wordt de voorstelling gewekt, dat Friesland nauwelijks een belangrijke traditie aan Sint Willibord bewaart, dat alle spoor van oude Sint Willibrordsvereering daar ontbreekt, wat toch allerminst het geval is.

Mij dunkt, Katholiek Friesland, dat op zoo schitterende wijze de nagedachtenis aan Sint Bonifacius in eere houdt, zou te kort schieten in den dank, welken het aan Sint Willibrord als Apostel is verschuldigd, als het niet ter gelegenheid van dit eeuwfeest, nu elk hem als om strijd huldigt, aandacht vroeg voor hetgeen binnen zijn grenzen wijst op oude en overoude vereering van Sint Willibrord als de Apostel zeer in het bijzonder ook van het tegenwoordige Friesland.

Ik zoek hiermede geen Friesche glorie. Ik zou niet gaarne aan Sint Willibrord onthouden zien, wat hem m.i. op goede gronden toekomt. Het eeuwfeest van Sint Willibrord mag niet geteekend zijn met een miskenning van zijn beteekenis voor Friesland, zooals wij het thans kennen.

Ik kan hier niet in al te uitvoerige documentatie treden. In ‘Frisia Catholica’ hoop ik uitvoeriger, dan hier mogelijk is, het voortleven van de gedachtenis aan Sint Willibord in Friesland te bespreken, maar in groote trekken hoop ik toch hier te kunnen aantoonen, dat niet zonder reden ter gelegenheid van dit eeuwfeest aandacht wordt gevraagd voor sporen van Willibrordus’ werkzaamheid in Friesland.

Er is en er wordt gesproken van bronnen en putten, waaraan de naam van Sint Willibrord bij het volk is verbonden. Men beschouwt deze als zeer belangrijke aanwijzingen voor het bepalen van het arbeidsveld van den Apostel. Ik meen, dat onder die putten en bronnen twee in Friesland heel bijzondere aandacht verdienen. Allereerst die op Ameland tusschen Nes en Buren. Vervolgens die te Wolsum aan het einde van de Borne of Middelzee. Onder de kerken van ouds aan Sint Willibrord gewijd komt mij die van Holwerd heel boven in Friesland aan de mond van diezelfde Borne of Middelzee van niet geringe beteekenis voor, nog meer, als wij die kerk in verband brengen met het verblijf van Sint Willibrord op Ameland en de bronnen te Nes en te Wolsum.

Over de gronden, welke pleiten voor Ameland als het eiland, eens Fositeland genaamd, waar Willibrord preekte en doopte, gaan de bovengenoemde schrijvers over den Apostel al te licht heen. Het komt mij voor, dat bij ernstige bestudeering van hetgeen omtrent dit eiland en de werkzaamheid van Sint Willibrord bekend is, inderdaad sterke argumenten pleiten voor vereenzelviging van dit eiland met het tegenwoordige Ameland.

Heel merkwaardig is eindelijk de plaats, de heel bijzondere plaats, welke in het vermaarde oude Friesche recht aan Sint Willibrord wordt gegeven als kerstener van Friesland, terwijl over Sint Bonifacius wordt gezwegen.

Over deze vijf monumenten van Sint Willibrord in Friesland zou ik dan ook gaarne iets meer zeggen.

(wordt vervolgd)

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander 1 July 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

Sint Willibrord in Friesland II. Sint Willibrord op Forsetisland

[1]

 

In het leven van Sint Willibrord, ons door den beroemden Alcuin nagelaten, wordt ons een zeer belangrijke bijzonderheid meegedeeld over zijn reis naar Denemarken en zijn terugkeer vandaar over de zee naar Friesland. Men heeft natuurlijk wel eens de vraag gesteld, of wij waarde aan de mededeelingen van Alcuin mogen toekennen.

Het komt mij voor, dat zijn gezag hier zeer hoog moet worden aangeslagen. Zeker, zijn werk is een middeleeuwsch heiligenleven en het wonderbare, dat den held tot een uitverkorene Gods moet stempelen, ontbreekt hier allerminst, de heldenvereering heeft in zijn verhaal een plaats, maar dat neemt niet weg, dat hij, de grondlegger en vader der Carolingische renaissance in deze streken, wel eens de eerste minister en minister van onderwijs van Karel den Groote genoemd, de leider van de keizerlijke school, de Engelschman, reeds in Italië beroemd geworden en door den Frankischen vorst gewonnen om hem bij te staan in zijn pogingen om in zijn rijk wetenschap en kunst te bevorderen, een man van beteekenis en gezag mag worden genoemd, als hij het tot zijn taak rekent, in deze streken juist een levensbeeld te geven van den man, die op godsdienstig gebied zijn voorlooper was, den weg voor hem baande en op kerkelijk gebied heeft gedaan, wat Alcuin zelf op het gebied van onderwijs, kunst en wetenschap heeft trachten te doen. Hij kwam hier een dertig jaar na Sint Willibrords dood en heeft zeer zeker vele mededeelingen ontvangen van personen, die Willibrord persoonlijk hebben gekend en hetgeen zij Alcuin mededeelden, van oor- en ooggetuigen hebben vernomen.

De betrekkelijke soberheid van zijn levensverhaal pleit voor de betrouwbaarheid en doet ons met gretigheid en eerbied aannemen, hetgeen hij van dit zoo rijke leven uit den mond van oor- en ooggetuigen opgeteekend heeft.

Alcuin nu verhaalt ons in zijn ‘Leven van Sint Willibrord’, dat deze terugkomend van Denemarken, waar hij tevergeefs beproefd had, den koning te bekeeren, in het grensgebied van Friezen en Denen “in confinio Fresonum atque Danorum” aan een eiland kwam, dat naar een hunner goden Fosite door de bewoners Fositesland genoemd werd.

Onze tegenwoordige kennis van de Mythologie maakt het wel zeker, dat onder dezen naam niemand anders is aangeduid dan Forseti, de uit de Edda bekende God van het recht. Bij de verwantschap welke er tusschen de Friesche en Noorsche Mythologie bestaat, is het optreden van de vereering van dezen rechtsgrond in Friesland heel aannemelijk. Over dezen God wordt ook gesproken in het leven van Sint Ludger. Hij heet daar Fosete, in een later handschrift Foste. Prof. Siebs, de groote kenner van het oud-Friesch, acht het uitgesloten, dat de tweede lettergreep van den naam een i zou hebben gehad, omdat onder invloed daarvan de o van de eerste een umlaut zou hebben gekregen, d.w.z. een omvorming naar den eu-klank zou hebben ondergaan. Met Prof Siebs ziet o.a. Dr. Kalma nog een bezwaar in het ontbreken van de r in den door Alcuin gebezigden naam. Maar een voorbeeld, dat historisch vaststaat, zegt ons duidelijk genoeg, dat dit bezwaar geen steek kan houden. Het oude klooster Foswerd komt naar de opgaven van von Richtshofen in zijn Untersuchungen dl. II in 1338 voor als Furswarth, in 1390 als Furswerth, in 1438 als Forswert, Dr. Kalma haalt zelf uit de Oudfriesche Oorkonden van P. Sipma, dl. I een oorkonde aan uit het jaar 1483, waarin het klooster Foswerd nog altijd Forstwert wordt genoemd.

Dit voorbeeld is nog te strakker klemmend, omdat de naam van dit klooster m.i. juist den ouden naam Foste en Forseti bewaart en niets anders beteekent dan Forsetiswaard, Fosteswerd, Foswerd. Doch daarover later. Wij moeten den naam Fosite uit het oude leven van Sint Willibrord dus wel beschouwen als een verschreven vorm van den naam in het leven van Sint Ludger Foseti en in beide vormen een samentrekking zien met wegvallen van de r. Het verhaal van Alcuin doet ons derhalve Sint Willibrord kennen als den bestrijder van Forseti, den God van het oude recht, tegenover wien hij de prediker werd van een nieuw recht.

Het is merkwaardig, hoe sterk dit bevestigd wordt in de omschrijving van het oude Friesche recht, waar dit juist een der glorie-titels van Sint Willibrord wordt genoemd. Doch ook hierover later meer.

Op dit eiland dan, aan den god ‘Forseti’ gewijd, landde Sint Willibrord. Hij vond er heiligdommen, waar deze godheid werd vereerd. En zoo hoog was de vereering der heidenen voor dezen god, dat zij het een schennis van diens heiligdom achtten, daarvan iets met de handen aan te raken. Zelfs de dieren, welke er weidden, mocht men niet aanraken en werden als heilig beschouwd. Wel mocht men water scheppen uit de bron van het heiligdom maar slechts in het diepste stilzwijgen. Radboud, de koning der Friezen, handhaafde met groote gestrengheid deze traditie en aarzelde niet, de schenners van dit heiligdom met een wreeden dood te straffen.

Als Sint Willibrord met zijn reisgezelschap, dat we ons niet te klein moeten voorstellen, maar veel meer als een heele expeditie, waarvan de leider een hoogen staat voerde en kwam als afgezant van een vreemd vorst of van een ander volk en met zich een geheel gezelschap voerde van verschillende tientallen personen, op ‘t eiland aankomt, is dit een heele gebeurtenis. Men zal hem met eer en onderscheiding, volgens het oude gastrecht, hebben ontvangen en van hem verwacht, dat hij de rechten en wetten van het volk, dat hem gastvrijheid verleende, zou eerbiedigen. Men zal hem gewezen hebben op de heiligdommen van het eiland en gesproken hebben van de godheid, die er door de bevolking werd vereerd. Doch dit was juist, wat Willibrord opwekte, een daad te stellen, die hen overtuigen moest van den bedriegelijken grondslag van hun godsdienst.

Slechts in dit hooger licht bezien, kunnen wij zijn daad verantwoord noemen, die anders beschouwd zou moeten worden als een schending der gastvrijheid. Dat heeft Sint Willibrord er niet mee willen doen, integendeel, hij was er van overtuigd dat hij in ruil voor het goede hem geboden, verplicht was, deze eilandbewoners te overtuigen van het bedriegelijke van hun godsdienst en tot het ware geloof te brengen. Hij meende hun meer te geven, dan hij hun oogenschijnlijk ontnam.

Uit Denemarken had Sint Willibrord dertig jongens meegenomen, waarschijnlijk uit dienstbaarheid vrijgekocht. Dat hij dezen zoo maar mee kon nemen, bewijst wel, dat hij met niet zulk een kleine expeditie naar Denemarken toog en vandaar terugkwam. Alcuin verhaalt, dat Willibrord op Fostesland drie personen doopte, wellicht eerstelingen van de meegenomen Denen. Het klinkt anders eenigszins vreemd, dat aanstonds als hij op het eiland komt, er ook doopelingen zijn. Denken wij aan de dertig Deensche jongens, dan is het heel aannemelijk, dat hij er al spoedig eenigen van doopte.

Maar waarop in Alcuins verhaal de nadruk valt, is, dat Sint Willibrord dit doopsel toedient op de plaats, aan den god Forseti gewijd, waar het strengste stilzwijgen moest worden in acht genomen, dat hij doopt onder het luide uitspreken van de woorden: “Ik doop u in den naam van den Vader, van den Zoon en van den H. Geest.”

Bovendien laat hij beesten, die daar liepen, vangen, slachten en eten.

Wij begrijpen, dat deze daad van Sint Willibrordus minder de woede dan de ontsteltenis van het bijgeloovige volk wekte. Zij verwachten, dat de schenners van hun heiligdom door den god op vreeselijken wijze zouden worden gestraft, van hun verstand of van hun leven zouden worden beroofd. Tot hun niet geringe ontsteltenis gebeurde er echter niets.

Maar al strafte de godheid niet zelf, die heiligschennende daad mocht toch niet ongewroken blijven. En zoo zien we de bewoners van het eiland naar den koning gaan, die er blijkbaar vertoefde, om van hem een uitspraak over dit onrecht te ontvangen en hem de eer van de godheid te laten wreken. Merkwaardig in hooge mate is nu, dat wat Radboud doet. Het gastrecht verbiedt hem, zijn gasten te dooden of zelfs te straffen. Maar hij neemt zijn toevlucht tot een Godsoordeel om zoo den heiligschenner te kunnen dooden.

Drie dagen lang wordt telkens driemaal het lot over Sint Willibrord en zijn gezellen geworpen. Het blijft den Apostel gunstig, maar tenslotte valt het ongunstig uit met betrekking tot een zijner gezellen. Deze sterft als zoenoffer voor allen. Met zijn dood acht de Koning de daad blijkbaar voldoende gewroken. Maar hij vraagt den hoogen vreemdeling niet langer gebruik te maken van zijn gastvrijheid en naar den koning der Franken Pippijn terug te gaan. “Met eere” voegt Alcuin hier nog bij.

Merkwaardig is nog het onderhoud, dat Alcuin als tusschen Koning en Bisschop gevoerd onder woorden brengt.

(wordt vervolgd)

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander 8 July 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

Sint Willibrord in Friesland III. Sint Willibrord op Forsetisland II

[1]

 

Wij kunnen ons voorstellen, dat Radboud geërgerd en verstoord was, toen hij Willibrord voor zich liet komen na de schennis, welke hij aan Forsetis heiligdommen had durven plegen, en in scherpe bewoordingen zal zijn uitgevallen. Hij laakte het hevig, dat hij de heilige plaats had ontwijd en den hoogvereerden God met oneer had bejegend.

Maar daar stonden twee sterke en moedige mannen tegenover elkander. Willibrord versaagde niet, al zag hij zich van doodsgevaar omringd, en antwoordde onverschrokken: “Het is geen God, dien gij vereert, het is een booze geest, o koning, die u in een allerverderfelijkste dwaling gevangen houdt om uw ziel aan de eeuwige vlammen prijs te geven. Er is maar één God, die hemel en aarde, de zee en alles, wat daarin is, heeft geschapen. Wie in Hem gelooft en Hem vereert, zal het eeuwig leven verwerven. Diens dienaar ben ik en ik geef heden getuigenis van Hem voor u, opdat gij eindelijk toch de ijdelheid inziet van de oude dwaling, die uw vaderen in eere hebben gehouden, en gij, geloovend in den éénen almachtigen God, onzen Heer Jezus Christus, en gedoopt in de bron des levens, al uw zonden afwascht en met verwerping van alle zonde en ongerechtigheid als een nieuw mensch leven moogt in matigheid, gerechtigheid en heiligheid. Als gij dit doet, zult gij met God en Zijne Heiligen de eeuwige heerlijkheid bezitten. Als gij mij echter, die u den weg des heils komt wijzen, terugwijst, weet dan allerzekerst, dat gij met den boozen geest, dien gij vereert, de eeuwige straffen en het vuur der hel zult moeten lijden”.

Dat was vrijmoedige taal, Alcuin verhaalt ons, dat dit onverschrokken woord indruk maakte en in plaats van ‘s Konings woede te prikkelen, deze in bewondering deed overslaan. Moed was voor deze mannen, in den strijd grootgebracht en gehard iets dat ook in den vijand bewondering afdwong en waarvoor zij eerbied toonden.

“Ik zie”, zeide de koning, “dat onze bedreigingen u geen vrees hebben aangejaagd en uw woorden al even stoutmoedig zijn als uw daden”.

En daarom liet hij Sint Willibrord ook met eere vertrekken en zijn reis naar het land der Franken voortzetten.

Wij moeten ons de verhouding tusschen de Friezen en Franken in dien tijd niet al te vijandig denken. Er was vrede tusschen beiden, zeker een gewapende vrede, maar toch na den verwoeden strijd een vredesbestand, bezegeld en bevestigd zelfs door het huwelijk van een dochter van Radboud met Pippijns zoon Grimvald, een vredesbestand, dat eigenlijk eerst in 714 bij den dood van Pippijn door Radboud werd verbroken, omdat hij toen weer zwakheid en scheuring zag in de geduchte macht der Franken. Toen sloot Radboud zich aan bij de vijanden van het huis van den overledene, heroverde, wat hij vroeger had verloren en drong met zijn vloot zelfs door tot Keulen en versloeg Pippijns zoon Karel Martel zoo geweldig, dat Utrecht en Dovestadt weer geruimen tijd in Friesche handen kwamen, Sint Willibrords werk te Utrecht geheel werd te niet gedaan, zijn stichtingen verwoest werden en hij zelf moest vluchten.

Maar uit het leven van Sint Bonifatius is bekend dat, toen deze in 716 in Dovestadt landde, Sint Willibrord gevlucht en het Utrechtsche kerkje verwoest vond, ook toen zelfs Radboud, dien hij in Utrecht ging begroeten, hem, den Angelsaksischen monnik, met eere ontving en hem niet belette in zijn gebied te prediken, al liep dit voor Bonifatius op een teleurstelling uit.

Als wij bedenken, dat Radboud Sint Willibrord “met eere” dat minstens een vrijgeleide beteekent, naar Pippijn terugzond, dan klinkt het zeer aannemelijk, dat deze bij de stormen, waarmede hij blijkens het verhaal te kampen had, den veiligsten weg, door het land der Friezen zelf zal hebben genomen.

Wij denken ons daarvoor geen anderen, dan later ook Sint Bonifacius wel zoo goed als zeker schijnt te hebben gekozen, den weg door de Friesche Middelzee, van ouds de Borne genoemd, welke, waar ze doodloopt, bij Wolsum een verbinding had met de oude Wijmers, waarlangs men over Woudsend en het Slotermeer bij Tacozijl in de Zuiderzee, het Flevomeer, kon komen. Wij voelen ons te meer tot dezen weg door Friesland getrokken, omdat, gelijk we reeds zeiden, Wolsum aan het einde van die Middelzee aan de oude Wijmers gelegen, op merkwaardige wijze in zijn ‘Willibrordus’-fontein de herinnering aan Sint Willibrord bewaard en ook in zijn Kerkpatroon Sint Pancratius allersterkste aanwijzingen geeft, een der oudste heiligdommen van Friesland te zijn, nog gesticht door de eerste Angelsaksische geloofsverkondigers.

We loopen hiermede echter op onze redeneering vooruit en moeten terug naar Forsetisland, dat allereerst zelf een nadere bepaling vraagt.

Wat is uit het verhaal van Alcuin daaromtrent wel komen vaststaan?

Allereerst, dat het een eiland is, dat toen tot het rechtsgebied van Koning Radboud behoorde. Hoe had deze anders te oordeelen, nog wel over leven en dood, bij een schennis van Forsetis heiligdom? Hiermede is de aanwijzing van Helgoland als het bedoelde eiland zoo sterk mogelijk uitgesloten. Helgoland viel toen niet onder het rechtsgebied van de Friesche Koningen. Later, vanuit het Zuiden door de Franken steeds meer opgedrongen, hebben de Friezen in het Noorden hun gebied sterk uitgebreid en werden verschillende Deensche eilanden Friesch gebied. Zij vormen nog het zoogenaamde Noord-Friesland. Maar in die tijden strekte zich de macht van Radboud zoover niet uit. Als Adam van Bremen in de tiende eeuw Fositesland op Helgoland zoekt, dan is dit uit de grenzen, toen tusschen Friesland en Denemarken geldig en door hem hoogstwaarschijnlijk eeuwenoud gedacht, heel goed te verklaren, maar in Radbouds tijd liepen die grenzen anders en vormden de Wadden-eilanden nog de noord-grens van Friesland. Wel was er verwantschap en vriendschap tusschen Denen en Friezen, en noemt de overlevering zelfs Radboud van Deensche afkomst, maar het is nauwelijks aan twijfel onderhevig, dat Helgoland tot de negende eeuw van Friesche bezetting vrij bleek. De geologische onderzoekingen, de opgravingen en archaelogische gegevens verwijzen de verhalen over een groot Friesch Helgoland in de achtste eeuw naar het rijk der legenden. En was Helgoland toen nauwelijks grooter dan het nu is, waar is dan daar, zuiver geograpisch beschouwd, grond, waar heilig vee graast, heiligdommen aan Forseti gewijd, verspreid zijn, inwoners de schenners van die heiligdommen bij den koning aanklagen, waarna zij door dezen tot zich worden geroepen en gevonnist. Helgoland is te klein, dan dat dit verhaal er met zin op kan worden toegepast, zelfs verondersteld, dat het tot het gebied van Radboud zou hebben behoord.

Niets eindelijk op Helgoland wijst op eenige oude vereering, noch van Forseti noch van Sint Willibrord.

Honderden hebben op gezag van Adam van Bremen Helgoland als Fositesland aangewezen, zonder zijn getuigenis aan de historische, thans beter bekende feiten te toetsen. Het wordt waarlijk tijd, dat zijn vergissing, voortspruitend uit de toenmalige situatie en de gebrekkige kennis van dit eiland en van zijn verleden, als zoodanig wordt ingezien en een meer gegronde aanwijzing van Fositesland wordt beproefd.

Het komt mij voor, dat voor het eiland Ameland zoovele en zoo goede gronden pleiten, dat het weinig vermetel mag worden genoemd dit als Forsetis­land te beschouwen.

Er moge uit den aard der zaak geen volstrekte zekerheid te verkrijgen zijn, hoogstwaarschijnlijk en op goede gronden aannemelijk mogen we deze aanwijzing van Ameland wel noemen. De verbinding vooral der verschillende argumenten heeft hier bijzondere beteekenis.

De hoogste waarde hecht ik in dit verband aan de stichting van het oude eiland Ameland. Al verliest de stichting van dit klooster zich in de nevelen der geschiedenis, vaststaat, dat de latere abdij Forswerd of Foswerd in Ferweradeel oorspronkelijk op Ameland werd gesticht en eerst omstreeks het einde der elfde of het begin der twaalfde eeuw naar het vasteland van Friesland werd overgebracht met behoud van zeer veel bezittingen op Ameland.

Zooals te Dokkum op de plaats der getuigenis van Sint Bonifatius reeds in de vroegste tijden onzer kerstening een kerk en een klooster werden gebouwd, zoo zien wij de stichting van een Benedictijner-abdij op Ameland niet buiten verband met de geschiedenis der geloofsverkondiging in deze streken, te minder, omdat de naam van dit klooster aan den ouden God Forseti herinnert en er op wijst, dat dit klooster werd gesticht op de grondslagen van de oude heiligdommen aan Forseti toegewijd.

De aanwijzing aan een loopbron op hetzelfde eiland, “de Willibrordusdobbe” bevestigt dit nog.

(wordt vervolgd)

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander 15 July 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

Sint Willibrord in Friesland IV. Het klooster Forswerd

[1]

 

Gelijk ik reeds zeide, is voor mij de stichting van een Benedictijnerklooster op Ameland in de allereerste eeuwen van het Christendom in Friesland een sterke aanwijzing, dat er op Ameland een oude traditie in eere werd gehouden, vooral omdat deze stichting nog tal van andere aanwijzigingen insluit.

Men heeft deze oude stichting wel eens in twijfel getrokken. Von Richthofen meent, dat de aanname daarvan geen anderen grond heeft dan Occo van Scarl, wiens Geschiedenis van Friesland niet veel vertrouwen verdient. Dit is echter niet juist. Al beschrijft Occo van Scarl inderdaad deze oude stichting en geeft hij daarbij misschien ook wel bijzonderheden, die minder vertrouwen verdienen, het is duidelijk, dat hij, wat de zaak betreft, een oude traditie weergeeft. Dr. J. Houwink heeft in De staatkundige en rechtsgeschiedenis van Ameland tot deze eeuw verschenen te Leiden 1889, op blz. 11 vv. duidelijk gemaakt, dat Occo van Scarl hier, wat de kern der zaak betreft, niet fantaseert, maar een reeds bestaande traditie weergeeft.

De meeste geschiedschrijvers van Friesland, die zich toch wel aan de fantasieën van van Scarl ontworsteld hebben, geven de stichting van de abdij Foswerd als oorspronkelijk op Ameland geschied. Ook Miraeus in zijn Origines Benedectinae 1614 blz. 204 v.v. neemt deze oorspronkelijke stichting op Ameland aan.

Maar er is veel meer, dat deze stichting op Ameland illustreert. Het oude klooster Foswerd had na zijn verplaatsing naar het vasteland van Friesland nog eeuwen uitgebreide bezittingen en rechten op Ameland. Het is te begrijpen en te billijken, dat de bewoners van Ameland later moeite hebben gedaan, zich van het klooster en van Ferweradeel, waarin het klooster lag en waar het nieuwe uitgebreide bezittingen had, los te maken. De Landdag van Oostergo en Westergo in 1405 te Hartwerd gehouden, verklaarde Ameland onafhankelijk niet slechts van Ferweradeel, maar ook van Friesland als geheel en erkende het als een vrije heerlijkheid.

Dat hield blijkbaar nog niet in, dat het klooster alle rechten verloor, want in 1483 heeft er blijkens een oorkonde, opgenomen in de door P. Sipma uitgegeven Oudfriesche Oorkonden, I, nog een arbitrage plaats tusschen het klooster Forswert en den heer van Ameland Haije Heringa, die zich ook Haije Camminga noemt, over de rechten op Ameland.

Aandacht verdient verder de naam van het klooster.

Het komt bijna altijd voor onder den naam van klooster Foswert of klooster Forswert. Toch is dit niet de officieele naam. In “Nederlandsche Kloosterzegels vóór 1600” worden twee zegels van het klooster gereproduceerd, waarop de volle naam staat uitgedrukt: een zegel van het klooster en een zegel van den abt van het klooster, dat op beide zegels heet monasterium Sancti Johannis Baptistae in Bethania. De naam ‘Bethanië’ komt een enkelen keer meer voor, maar de gewone naam in den volksmond daaraan gegeven en algemeen gebruikt, is Forstwert. Het is niet aldus genoemd naar een dorp of stad, zooals Bloemkamp soms onder Hartwerd, Mariëngaarde onder Hallum wordt aangeduid. Het is blijkbaar een volksnaam, welke iets van de geschiedenis vasthoudt. Een voorbeeld uit dezen tijd is de abdij Berne te Heeswijk, die ook niets anders is dan een nieuw klooster, waarop de oude tradities van de vroegere abdij ‘Berne’ bij Heusden zijn overgebracht en dat oorspronkelijk slechts een ondergeschikte bezitting van deze abdij was. Iets dergelijks stellen we ons voor met betrekking tot Forswert, waarin m.i. duidelijk de oude naam van ‘Forsetiswaard’, ‘Forsteswerd’ tot Forstwerd en Foswerd ingekort, voortleeft.

Wanneer het klooster op Ameland juist is gesticht, zal moeilijk afdoende zijn vast te stellen. Het heeft wel zoo goed als zeker gestaan, waar nu de oude Protestantsche kerk van Hollum staat, terwijl op hetzelfde eiland nog een kleinere kerk te Nes en ter plaatse, waar nu het oude kerkhof ligt, tusschen Nes en Buren, waarschijnlijk de hoofdkerk heeft gestaan. Te Ballum lag het slot der Camminga’s met een slotkapel. Dat is tenminste de conclusie van Prof. Mr. S. Muller Hz. in zijn toelichting op den Geschiedkundigen Atlas van Nederland: De Kerkelijke Indeeling omstreeks 1550 tevens kloosterkaart: I. Het Bisdom Utrecht (Utrecht 1921) blz. 542.

Een vierde kerk stond waarschijnlijk in het Oosten op het Oerd.

Mr. Muller geeft als stichtingsjaar 886 op, terwijl Miraeus het jaar 866 vermeldt en de stichting laat uitgaan van Utrecht onder bisschop Odilbald. Deze kwam omstreeks 866 aan de regeering, was een Friesch van afkomst, maar de stichting zou dan vallen onder den tijd van de heftigste invallen van de Noormannen, die den Bisschop zelf dwongen naar Deventer te vluchten en daar evenals ook zijn opvolger den H. Radboud te resideeren.

Odilbald regeerde tot 899, Radboud tot 914. Deze toestand sluit intusschen de stichting niet uit. Het is in het geheel niet ondenkbaar, dat naar aanleiding van verwoestingen door de Noormannen op Ameland tot hernieuwing en bevestiging van het daar gestichte heiligdom is overgegaan, al stond dit weer bloot aan nieuwe aanvallen. Bij gebrek aan gegevens moeten wij hier de grootste reserve in acht nemen. Het klooster zou in 1109 naar Ferweradeel zijn overgebracht, wat in verband met den opbloei der Benediktijner-orde in dien tijd zeer aannemelijk klinkt. In 1132 namen de Benediktijnen de oude abdij der Reguliere Kanunniken, het Sint-Odulphusklooster bij Staveren over en brachten dit tot nieuwen bloei. Dit werd later naar Hemelum overgebracht.

Wij vestigen er nog de aandacht op, dat het leven van Sint Ludger, die ook op Forsetisland kwam en er de heiligdommen van Forseti verwoestte en er Christelijke heiligdommen voor in de plaats stelde, er aan kan doen denken, dat de stichting van het klooster op Ameland is uitgegaan van het door Ludger gestichte klooster Werden, doch ook hier brengen ons de bekende gegevens niet verder.

Van meer beteekenis is, dat de oude traditie een merkwaardige bevestiging vond in een verklaring uit het jaar 1678, “tot gedachtenisse voor de nakomelingen alhier in den Bijbel aangeteekend”. Blijkens het opschrift is het een “copia uit een geschrift, gevonden in de Secretarie van den Kerkeraad van Hollum.” Het is in 1835 uit een bijbel, die toen 85 jaar in gebruik was, uitgesneden en in een nieuwen bijbel ingeplakt.

Hierin nu wordt verklaard:

Int jaar 1678 den 14 December is tot Hollum op Ameland, voor de eerste Reijs een predikatie gedaen, door Domine Cornelis Jacobs Schellinger, uit het eerste Capittel Haggai, vers 14, in de groote Kerk, daarvan het Christendom een kennis heeft, dat voor desen daarin is gepredikt. Alsoo hij al over Honderd Jaar, en nog meer, is vervallen geweest en nu door een kloekmoedig aanslaan van de Gereformeerde Gemeinte, met liefde hebben opgebout, met lust en ijver, om de Godsdienst te oeffenen. Men seijt, dat deze Kerk, van de Heydens eerstmaal soude sijn gebout, alsoo men eenige Heijdense afgoderij, doenmaals vondt, als deze Kerk weder opgebout werden in den Jare 1679, den 14 December.

(was vertekend)

Jan Jansen. Jonge Jan.

Accordeert met het voornoemde geschrift, in kennisse van mij ondergev. (?) Coster en Schoolmr. alhier te Hollum op Ameland als schrijver deses.

Den 22 Februarius 1769.

Mr. G. Gribberts,

de tweede van deze naam van deze bedieninge.

Dit duidt er op, dat nog in de zeventiende eeuw op Ameland de voorstelling leefde, dat de oude kerk werd gebouwd op de plaats van een vroeger heidensch heiligdom en vooral, dat daarvan bij de verbouwing en restauratie aanwijzingen werden gevonden.

Otto van Stralen maakt in ‘Ameland en zijn bewoners’ Dokkum 1911 , blz. 15 melding van de meening op het eiland, dat de oude kerk nog dagteekent uit den Karolingischen tijd. Hij ziet daarin met recht overdrijving, maar geeft toe, dat het oudste gedeelte van de kerk zeer oud is. Aannemelijk lijkt, wat eveneens in de traditie voortleeft, dat de toren is gebouwd van de steenen van het oude klooster, nadat dit in 1109 naar het vasteland werd verlegd. Dit sluit niet uit, dat dit een vergrooting en verhooging kan zijn geweest, waarbij oude fundamenten werden benut. Een onderzoek ter plaatse zou zeker waarde hebben. Pastoor O. A. Scholten, die meer dan een halve eeuw pastoor op Ameland was en het eiland en zijn traditie goed kende, schrijft in zijn nagelaten papieren onder dagteekening van het jaar 1874: “Toen in 1668 te Hollum de kerk nieuw werd opgetrokken, nadat zij meer dan 100 jaar in puin had gelegen, vond men bij die gelegenheid vele overblijfselen van heidensche superstitie. En hij stelt de vraag: “Zou misschien het altaar ook gemetseld geweest zijn over het oude heidensche Altaar van Fosite en zouden genoemde overblijfselen ook nog ergens in die kerk onder den vloer te vinden zijn? ‘t Is mogelijk, dat ze in 1668 daar een plaats gevonden hebben”. Hij vraagt zich ook af, of de ‘Koningshaag’ en ‘Hoflaan’ gegeven aan wegen in Hollum niet moeten doen denken aan het oude verblijf van Koning Radboud in Hollum en op Ameland. Dit zullen wel immer vragen blijven, maar ze verdienen toch vermelding.

Tot slot nog iets over de Willibrordsdobbe of bron.

(wordt vervolgd)

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander 22 July 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

Sint Willibrord in Friesland V

[1]

 

Heeft de traditie betreffende de heiligdommen van Forseti, welke op Ameland leeft, groote waarde, vooral in verband met hetgeen ons, zij het ook spaarzaam, verder over het eiland bekend is, een heel bijzondere beteekenis heeft in dit verband de ‘Sint Willibrordusdobbe of bron’, welke er in eere wordt gehouden.

Als men een tocht over het eiland maakt, valt het op, dat er betrekkelijk veel van deze ‘dobben’ zijn, die dienen om aan het vee, dat er graast, ook bij droogte zoet water te verzekeren. Het zijn bronnen, die heel lang water blijven houden en vooral in tijden van droogte een uitkomst zijn.

Des te opmerkelijker is het, dat hiervan twee vlak naast elkander gelegen ‘dobben’ op het midden van het eiland in de onmiddellijke nabijheid van de plaats, waar vroeger in het oude Buren de hoofdkerk van het eiland moet hebben gestaan, den naam ‘Willibrordus-dobben’ dragen. Daar, zoo zegt de traditie, heeft eenmaal Willibrord gedoopt, wat geheel klopt met het verhaal van Alcuin en Altfried, dat Willibrordus op Forsetisland, met verbreking van de daar geboden stilte, drie menschen doopte.

Als ik zeg, dat er twee ‘dobben’ zijn, die op den naam Willibrordus-dobbe in de traditie aanspraak maken, dan wil dit niet zeggen, dat beide dien naam moeten dragen, maar dat er eenige onzekerheid bestaat, aan welke van beide die naam eigenlijk toekomt. Daar ze intusschen vlak bij elkander liggen, lijkt het mij nauwelijks bezwaarlijk, ze als een zekere eenheid te beschouwen en met elkander verbonden te denken.

Als men van de tegenwoordige katholieke kerk in oostelijke richting gaat naar het oude kerkhof, dan ontwaart men, ter hoogte van het kerkhof gekomen aan de linkerhand noordelijk van het kerkhof midden op een vrij hoog gelegen stuk land, kadastraal no. 1862, een vrij regelmatig ronden waterkuil, plaatselijk op zijn Friesch ‘dobbe’ genoemd. Maar even verder noordelijk, gesneden door een uitlooper naar beide zijden, een tweeden, iets dieper gelegen.

Vrij algemeen houdt men den eersten voor de ‘Willibrordus-dobbe’, al vertelde mij een eilandbewoner, dat de oude Pastoor Scholten, die meer dan een halve eeuw op het eiland werkzaam was en het door en door kende, in de tweede dobbe de ‘Willibrordus-dobbe’ zag, steunende op het argument, dat deze langer water hield en door hem nooit droog was gezien.

Als men echter ter plaatse de situatie opneemt, dan blijkt de eerste veel en veel meer het voorwerp van zorg en vereering, midden op dit stuk land gelegen in den regelmatigen vorm iets bijzonders. Ook de hoogere ligging, waarbij zij bij overstrooming door zeewater niet gemakkelijk wordt verontreinigd, of haar gewone afmeting verliest, pleit voor de meening, dat wij daarin een gecultiveerde bron voor ons hebben, terwijl de andere door haar diepere ligging, haar vorm en uitloopers daarvoor veel minder in aanmerking komt. Het argument, waarop Pastoor Scholten zou hebben gesteund, lijkt mij verder niet van zooveel gewicht, dat daarom de tweede voor de eerste zou moeten worden genomen. Overigens heb ik van den ouden Pastoor Scholten een eigenhandig geteekend schetskaartje van het eiland, waarop onmiskenbaar de eerste dobbe als de eenige Willibrordus-dobbe staat aangegeven. Op het kadaster staan beide ‘dobben’ als bijzondere plekken aangeteekend. Op de kaarten van den topografischen dienst (Ballum) staat alleen de eerste aangegeven.

Alles samengenomen meen ik wel, dat de eerste als de eigenlijke Willibrordus-dobbe moet worden beschouwd, al herhaal ik, dat de ligging zoo onmiddellijk bij elkander ze als een eenheid kan doen opvatten en haast doet veronderstellen, dat ze beide uit één ader gevoed worden.

Hoofdzaak is intusschen, dat daar ter plaatse een ‘Willibrordusbron’ in eere is.

Op het eiland circuleert ook nog een lied, waarin de traditie van deze bron wordt vastgehouden. Voor jaren schreef de heer P. J. Braaksma, hoofd der school te Nes op Ameland, een berijmden Gids van het eiland.

Hierin lezen we o.a.:

De Heid’nen bogen zich niet meer
voor ‘t afgodsbeeld van Fosta neer,
Maar voor den Heer,
Zegt de historieschrijver.
Zij zijn gedoopt in ‘t vrije veld
Met ‘t water, dat uit d’aarde welt
In Willibrordus’ vijver.
Het water, dat hier welt uit d’aard,
Riep pelgrims op ter bedevaart
En werd bewaard,
Door ‘t Sacrament geheiligd
De pelgrimsschepen lagen daar
In gindsche, onherkenbre maar,
Voor weer en wind beveiligd.

Nadat dan over het oude klooster Forswerd is gesproken, volgt:

Het klooster is al lang gesloopt;
De kuil, naar Willebrord gedoopt,
Werd onverhoopt,
Een drinkdobbe in de landen.
Maar in de schoone Clemenskerk
Vertoont een raam het godsdienstwerk
van Willebrordus’ handen.

Wij zouden hier nog kunnen spreken over den tocht van Sint Ludger naar hetzelfde Forsetisland, waarvoor ook met betrekking tot zijn leven gewoonlijk Helgoland wordt aangeduid, doch dit zou ons te ver voeren. Genoeg zij het op te merken, dat m.i. ook hier het geheele verhaal veel sterker pleit voor Ameland dan voor Helgoland en het verhaal van de bekeering van het eiland door Sint Ludger onze meening, dat Willibrord niet Helgoland, maar Ameland aandeed, in hooge mate versterkt.

Dat Ludger naar Ameland werd gezonden, klinkt in het verband van het verhaal als vanzelfsprekend, terwijl een zending naar Helgoland, gezien de situatie hoogst onwaarschijnlijk mag heeten, in het geheele verhaal nauwelijks passend kan worden gemaakt en met de verhaalde overvallen vanuit Oost-Friesland bijna in tegenspraak moet worden gezien.

Het verhaal verder van Ludgers tocht naar Friesland om daar zijn bekeeringswerk voort te zetten, doet hem daar aan land gaan te Holwerd. Daar ontmoette hij den blinden bard Bernlef. Van Holwerd ging hij met dezen naar Warfum en Usquert. Is die landing te Holwerd alweer niet een aanwijzing, dat hij van of langs Ameland naar Friesland kwam?

Opmerkelijk is ook nog, dat onder de kerken, aan Sint Willibrord in het oude Friesland toegewijd, allereerst die van Holwerd komt. Jammer genoeg is de oude Willibrorduskerk in 1776 geheel vernieuwd en rest ons dit oude heiligdom niet meer. Vermeld moge intusschen nog worden, dat de inkomsten van de kerk te Holwerd, die in twee porties waren verdeeld, voor de helft aan de abdij van Dokkum, kwamen. Bedenken we hierbij de nauwe betrekkingen van Sint Ludger met Dokkum, waarvan hij de eerst bekende zielzorger is, dan begrijpen wij, dat een Willibrorduskerk daar ter plaatse als vanzelf ook de herinnering oproept aan Sint Ludger als in Friesland den voortzetter van het werk van Willibrord, als den man, dien het gegeven was, dit werk te bekronen.

Nu wij over Willibrorduskerken in het oude Friesland spreken, moge ik er ook nog op wijzen, hoe een tweede Willibrorduskerk stond te Goënga in de onmiddellijke nabijheid van Sneek, alweer aan de boorden van de oude Borne of Middelzee, aan welker einde wij tenslotte Wolsum zien met zijn Willibrordusfontein, waarover in een laatste artikel nog enkele bijzonderheden.

(slot volgt)

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander 29 July 1939, p. 14 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

Sint Willibrord in Friesland VI. (Slot)

[1]

 

Behalve de Willibrords-‘dobbe’ of ‘bron’ op het eiland Ameland heeft Friesland nog een tweede Willibrordus-fontein of bron, wel niet van zoo groote waarde, als die van Ameland, maar toch merkwaardig genoeg om er de aandacht op te vestigen, te meer, omdat de herinnering er aan zoo goed als geheel verloren was en ook de plaats er van niet meer nauwkeurig bekend bleek. Wel is er in ‘Frisia Catholica’ en in ‘De Tijd’ in het begin van dit jaar de aandacht op gevestigd, maar zonder dat voldoende onderzoekingen konden plaats vinden om de plaats er van nauwkeurig te bepalen. Ook vroeger is in de ‘Navorscher’ van 1891, blz. 232 en 241 en daarna door Dr. G. Wumkes in zijn ‘Paden fen Fryslân’ op het bestaan van deze bron gewezen, maar bij gebrek aan de noodige gegevens konden de schrijvers niet aangeven, waar deze bron juist moest worden gezocht.

In het begin van de zestiende eeuw n.l. in 1511 en in 1543 wordt de bron vermeld te Wolsum in het hartje van Friesland, op korten afstand van Bolsward. De aard dezer vermelding heeft mogelijk gemaakt, na eeuwen nog te bepalen, waar de bron moet zijn geweest.

De oudste vermelding van de Willibrordus-fontein te Wolsum is te vinden in het voor de plaatselijke geschiedenis van Friesland zoo belangrijke Register van den Aanbreng uit het jaar 1511.

In 1498 werd in Friesland van alle renten de honderdste penning geheven, later in 1504 drie stuivers per goudgulden. In 1511 had een herziening over de renten zelve plaats. De uitkomsten van deze herziening zijn opgenomen in het zoogenaamde Register van den Aanbreng, dat ten deele bewaard is. De geheele huurwaarde werd toen geschat op ongeveer f. 180.000 gulden, het Bildt niet medegerekend. De belasting hiervan geheven bedroeg ongeveer 20.000 gulden. Voor de Heerschappen kwam nog een eigen regeling tot stand, maar voor de overige renten bleef dit Register van kracht en vormde het gedurende jaren den grondslag voor de belasting.

Het heeft een officiëel ambtelijk karakter en is uiteraard vrij nauwkeurig. Het Register van de oude grietenij Wijmbritseradeel is bijzonder goed bewaard en in de uitgave van Telting opgenomen in dl. II.

18 Juli 1511 werden ook te Wolsum, een dorp tot die grietenij behoorend, de bezittingen omschreven. Onder de landerijen, die daarbij worden opgegeven als toebehoorend aan den Vicarius of Kapelaan van Wolsum komt een klein perceel voor, aldus omschreven: “Heer Mijnckia Vicarius toe Wolssums proven landen: Item iv ponden grasland, daer die oestereynd loopt an Sinte Willibrordus fonteijn ende die westerende suderside loept an Dirck Melijsz land“.

Behalve dit Register van den Aanbreng uit het jaar 1511 hebben we uit het jaar 1543 nog een tweede niet minder belangrijke opgave, echter alleen van de kerkelijke goederen van Friesland in de zoogenaamde Beneficiaalboeken.

25 Augustus 1542 gaf de Vrouwe Gouvernante Maria van Hongarije aan het Hof van Friesland bevel, door bemiddeling van de Grietmannen of Stadsmagistraten een opgave te verstrekken van de goederen, waaraan een Beneficie d.w.z. een kerkelijke bediening was verbonden. Dit ontmoette bij de geestelijkheid en aldus ook bij de besturen van steden en grietenijen nog al bezwaar, maar stadhouder Maximiliaan van Egmond eischte 1 Nov. 1543, dat vóór 1 Januari 1544 alle opgaven moesten zijn ingeleverd. Deze eisch, in zeer stellige termen vervat, heeft het aanzijn gegeven aan de zoogenaamde Beneficiaal-boeken van Friesland, waarin het kerkelijk bezit opnieuw is omschreven. Ook deze zijn uitgegeven. Op blz. 423-424 vinden we daar de kerkelijke goederen van Wolsum.

Bij de vermelding van de goederen van den Vicarius of Kapelaan staat een bemerking, waaruit men moet afleiden, dat er tijdelijk geen beneficiant was en het beneficie door een plaatsvervanger, wellicht den Pastoor zelf werd bediend. De omschrijving luidt daar aldus: “Den landen ende renten van den Vicarie in Wolsum: Dair en is gheen waerachtich Possesoor, maer het wordt bewoondt doer een Cappellaen, dan naer den Pastoors meninghe: vier pondemaeten fennen, gheleeghen ten westen van Sincte Wilbroedts fonteyn ....”

De moeilijkheid was, de plaats van dit stukje land nader te bepalen. De situatie is door opheffing van vroegere wegen, het aanleggen van nieuwe wegen, het vergraven van sloten en opvaerten te Wolsum vrij veel veranderd.

Oude kadasterkaarten, waterschapskaarten, floreenboeken, verkoopacten hebben het echter mogelijk gemaakt met volledige juistheid het perceel van den Vicarius aan te wijzen. Vooral de gegevens van het Register van den Aanbreng maken de bepaling mogelijk. Het zekerst komt men tot een resultaat, als men begint met de landerijen van zekeren Holcke Siboltsz, die van Jouswerd, een gehucht ten Zuiden van Wolsum, als naar het Noorden loopend worden opgegeven en daar aansluiten aan de landerijen van zekeren Dirck Melijsz, wiens landerijen gaan tot aan de huizen bij de kerk van Wolsum. Door diens land wordt het stukje van den Vicarius aan den westelijken en zuidelijken kant geheel ingesloten, terwijl het noordelijk grenst aan achttien pondemaat, toebehoorend aan den pastoor en gelegen ten Oosten van den vroegeren kerkweg, die van Wolsum naar Jitsum liep.

Gaan we deze gegevens op de oude kaarten na, dan blijkt dat geen ander stukje land ten westen van de Sint Willibrordusfontein kan bedoeld zijn dan het perceel, dat nu kadastraal nr. 42 heeft. Dit is nu wel grooter dan vier pondemaat, en meet zelfs ruim vijf, maar, zooals nog in het land te zien is, werd het vroeger door een opvaart in twee stukken gedeeld van onderscheiden één en vier pondemaat. In het oostelijk gedeelte van dit perceel moet de fontein gelegen zijn. Het stukje land heeft eenigszins een punt, die naar het Oosten loopt. Het is wel zeer merkwaardig, dat, terwijl op het land thans niets meer te zien is, op de kadastrale kaart zoowel van 1832 als van den tegenwoordigen toestand op den Oosthoek van bedoeld perceel een klein vierkantje staat geteekend ter aanduiding van iets, dat daar bij het opmaken van de kaart nog moet zijn geweest. Jammer genoeg is van deze strook der betreffende sectie de beschrijving van het voor de teekening verrichte veldwerk niet meer aanwezig. Maar ook zonder deze beschrijving voldoet het aangeduide punt zoo geheel en al aan de omschrijving van het Register van den Aanbreng, zoowel als van de Beneficiaalboeken, dat wij daaromtrent geen twijfel behoeven te koesteren en daar met zekerheid de oude Sint Willibrordsfontein van Wolsum mogen zien aangegeven.

Na deze plaatsbepaling moeten we echter nog even aandacht schenken aan de plaats zelve, waar we de fontein vinden. Wolsum ligt aan het einde van de vroegere Boorne of Middelzee tusschen Oostergo en Westergo. Op het land, eens Middelzee, vinden we geen enkele terp. Wolsum met de daaromheen liggenden gehuchten zijn de eerste terpen, die we aan de zuidwestelijken uitlooper van de Middelzee ontmoeten. Langs Wolsum loopt naar de Zuiderzee, vroeger naar het Flevomeer, de oude Wymers, van ouds reeds fluvius of rivier genoemd, die van de zee een verdere verbinding gaf naar het Zuiden, naar Utrecht. Waar Willibrord met eere door Radboud werd weggezonden naar Pippijn, is het waarschijnlijk dat hij door het eigen land der Friezen naar het Zuiden afzakte en de Middelzee is gevolgd. Van Ameland is dan de weg over Holwerd, waar we een oude Willebrordskerk aantreffen aan de Noordkust van die Middelzee.

Een tweede Willibrordskerk vinden wij in het Zuiden te Goinga bij Sneek, terwijl eindelijk te Wolsum de Sint-Willibrordusfontein wordt aangetroffen. Het is, of deze drie heiligdommen Sint Willibrords weg door Friesland afteekenen.

Er is nog een tweede bijzonderheid, welke Wolsum een ongewone beteekenis geeft. Het heeft tot kerkpatroon den H. Pancratius en staat daarin voor deze streken alleen. Dr. A.Z. Huisman heeft aan de vereering van dezen Heilige onlangs een proefschrift gewijd. Hij komt tot de meening, dat Wolsum sinds de tijden van de geloofsprediking een Sint-Pancratius-kapel heeft bezeten, die later tot parochiekerk is verheven. Hij ziet in de toewijding van Wolsum of Wilsum aan den H. Pancratius het werk van de eerste Angelsaksische geloofspredikers.

Ik wil nog herinneren aan een derde merkwaardigheid van Wolsum, dat het n.l. vroeger herhaaldelijk ‘Wilsum’ wordt genoemd. Vg. o.a. Charterboek van Friesland, I. 341 ; III. 106. Deze dubbele vorm van dorpsbenaming heeft tot allerlei vermoeding aanleiding gegeven. Dr. Wumkes meent, dat er zoowel taalkundig als geschiedkundig grond is, aan een verkorting en verbastering van ‘Wilbertssum’ in ‘Wilsum’ te denken. Wellicht brengen oude oorkonden hierover nog licht.

Hoelang de Willibrordusfontein te Wolsum nog in stand is gebleven, is aan de hand der nu bekende gegevens niet te bepalen. Slechts kunnen we zeggen dat de minuut van het kadaster doet vermoeden, dat in 1832 nog iets er aan moet herinnerd hebben, dat de fontein toen wellicht nog bestond.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander 5 August 1939, p. 22 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022