‘Smelne’

1944

Article

 

‘Smelne’

(Het klooster te Smalle Ee)[1]

Al vierde Drachten in 1941 een eeuwfeest van driehonderd jaren, dat wil natuurlijk niet zeggen, dat de bevolking van het Drachtster gebied geen oudere tradities zou hebben en bewaren! Het moge als belangrijk centrum van een nijvere burgerbevolking eerst dagteekenen van enkele eeuwen her, reeds in veel vroeger tijden was er een centrum van geestelijk en cultureel leven, dat van de grootste beteekenis is geweest en zelfs den naam gaf aan de gemeente, waarvan nu Drachten de hoofdplaats en het middelpunt is: de gemeente Smallingerland.

Reeds zeer vroeg – de juiste tijd zal wel niet meer zijn vast te stellen, het was in den tijd, dat het volk zich nog groepeerde hetzij rond een adellijke stins, hetzij rondom een kerkelijke nederzetting in den vorm van een kapel, een kerk of een klooster – werd ook in Smallingerland, ter hoogte ongeveer waar nu Drachten zich uitstrekt, een dusdanig centrum gesticht.

Het is wel het meest waarschijnlijk, dat oorspronkelijk de Reguliere Kanunniken van Sint Augustinus, die in Friesland verschillende groote abdijen bezaten (o.a. in het nabijgelegen Bergum), hier een nederzetting begonnen. In de Friesche kloosterlijst van 1326 wordt er althans als een abdij der Reguliere Kanunniken melding van gemaakt. Het is echter aan geen twijfel onderhevig, dat het later een abdij van de Orde van Sint Benedictus is. Dit blijkt ten stelligste in 1429, als de Cistercienser Johannes Wijmberg van de beroemde abdij Bloemkamp of Oldeklooster tot abt van het klooster van Smalle Ee wordt aangesteld. Het is natuurlijk mogelijk, dat de vermelding van 1326 op een vergissing berust, doch waarschijnlijk is dit niet. Dat een klooster later door een andere Orde wordt overgenomen en opnieuw bevolkt, is volstrekt geen zeldzaamheid. In Dokkum zien wij bijv. de daar ook door Reguliere Kanunniken van Sint Augustinus gestichte abdij later door de Premonstratensers of Norbertijnen overgenomen, in Stavoren een gelijke abdij als te Smalle Ee, door de Benedictijnen. Als zóódanig heeft zij vooral historische betekenis verworven. Toch is de vermelding ervan in 1326 als Augustijner-abdij niet zonder belang, omdat deze aanduidt, dat reeds in dien tijd hier een centrum van geestelijk en cultureel leven bestond. Hoever deze stichting nog verder in het verleden teruggaat, is bij gebrek aan gegevens niet uit te maken.

Rondom dit centrum nu heeft zich geleidelijk, deels afhankelijk van de abdij, deels ook zeer zeker door vrije nederzetting, een burgerlijke bevolking gevestigd, die den grondslag heeft gelegd voor het nu zoo bloeiende Drachten. Voor de ontwikkeling van de gemeente Smallingerland en daarmede ook van Drachten is het dus niet zonder beteekenis, even in korte trekken de ontwikkeling dezer kerkelijke instelling na te gaan. [268]

Men spreekt gewoonlijk van de ‘abdij van de Smalle Ee’, maar in werkelijkheid moeten hier drie kloosterlijke instellingen worden onderscheiden. Naast Smalle Ee ontmoeten wij Vlierbos en Boornbergum als centra van kloosterlijk leven in deze streek. Is hier verwisseling of verwarring in het spel of zijn hier inderdaad drie verschillende kloosters of althans kerkelijke instellingen aangeduid? Uit de spaarzame gegevens, die ons resten, meenen we te mogen afleiden, dat onbetwist Smalle Ee, of zooals het oorspronkelijk heette: ‘Smelne’, het hoofdklooster was, een klooster van Benedictinessen, te wier leiding en geestelijken bijstand echter een klein getal Benedictijnen eveneens tot het klooster behoorden. Wij zien aan het hoofd van het klooster geen abdis, maar steeds een abt en een prior. Soms vinden wij alleen een prior vermeld, waar wij het optreden van een abt zouden verwachten, doch dit kan zeer goed op voorbijgaande toestanden wijzen, waarin bij ontstentenis van een abt de prior als diens plaatsvervanger optreedt. Wel vinden we bij herhaling de abdij van Smalle Ee als dubbelklooster aangegeven, maar wij achten het niet waarschijnlijk, tenzij misschien voor den allereersten tijd, dat de Benedictijnen hetzelfde huis bewoonden. De Benedictijnen die het klooster Smalle Ee bedienden, de abt waarschijnlijk niet uitgezonderd, woonden in hun eigen klooster, dat in Vlierbos, in de onmiddellijke nabijheid, gelegen was en met ‘Smelne’ één moreel geheel, één verbonden kloosterstichting uitmaakte. Behalve deze dubbele klooster-instelling had men te Boornbergum de parochiekerk, hoogstwaarschijnlijk (zoo niet zeker) van het klooster ‘Smelne’ afhankelijk en door de Paters Benedictijnen bediend. Het ligt in den aard der zaak, dat enkele Benedictijnen hier wederom een afzonderlijke nederzetting hadden ten dienste vooral van de bevolking. De parochie strekte zich uiteraard verder uit dan de kloosterbezittingen. Deze lagen in de parochie, waren daarvan kerkrechtelijk weder een deel, zij het natuurlijk een zeer belangrijk, ja een domineerend deel, omdat het klooster de parochie bezat. In den loop der jaren werd het oorspronkelijke kerspel Boornbergum, dat een te groote uitgestrektheid had, toen de bevolking toenam, onderverdeeld en ontstonden er de Kortehemmen, de Zuiderdrachten en de Noorderdrachten als nieuwe parochiën bij. Na de Hervorming werden zij weder in het oorspronkelijke Boornbergum opgelost.

(In 1667 werden de Zuiderdrachten met de Noorderdrachten tot een afzonderlijke kerkgemeente vereenigd. De kerk van Zuiderdrachten werd reeds vóór 1741, de kerk in Noorderdrachten in 1743 afgebroken. In plaats van de laatste werd in hetzelfde jaar een nieuwe kerk gebouwd, doch, klaarblijkelijk om het meer zuidelijk wonende gedeelte der bevolking althans eenigszins tegemoet te komen, een weinig zuidelijker dan het oude kerkje van Noorderdrachten. In 1724 is het noordelijkste deel, boven de Folgeralaan gelegen, nog van Noorderdrachten afgescheiden en bij de toen opgerichte kerkelijke gemeente Rottevalle in Achtkarspelen gevoegd, terwijl in 1858 nog [269] weder de nieuw opgerichte kerkelijke gemeente Drachtster Compagnie er van werd afgescheiden.)

Doch keeren wij naar het oude verleden terug, waarin wij dus het Benedictinessenklooster van ‘Smelne’ als het eigenlijke klooster van deze streek hebben te beschouwen, met Vlierbos als klooster van de Paters, die de Abdij der Zusters bedienden, en Boornbergum, dat voor de burgerbevolking, rondom de Abdij geleidelijk gevestigd, het parochiëele centrum is en waar ook enkele Paters Benedictijnen zullen hebben gewoond, als van Vlierbos afhankelijk en tot dit klooster behoorend. Toch hebben we Vlierbos geenszins als een afzonderlijk klooster te beschouwen; het is met ‘Smelne’ één. Het is er in dit eene opzicht afhankelijk van, dat het slechts bestaat, om aan de Zusters den noodzakelijken geestelijken bijstand te verleenen. Van den anderen kant bestuurt de abt van Vlierbos, die immers Abt van ‘Smelne’ is, en in zijn plaats vaak de Prior van Vlierbos, het klooster van de Zusters. In rechten treden zij voor de Zusters op. Zij zijn Abt en Prior niet op de eerste plaats van Vlierbos, maar eerst en eigenlijk Abt en Prior van ‘Smelne’, d.i. van het klooster van de Zusters.

Deze verhouding verklaart enkele dingen, die anders wellicht voor velen minder begrijpelijk zijn. De laan, die van de plaats van het oude klooster ‘Smelne’ naar het klooster Vlierbos voerde, heet nu nog de ‘Mûsleane’ of ‘Mûntsjeleane’, d.i. Monnikenlaan. Hierlangs kwamen de Monniken uit Vlierbos om bij de Zusters de Heilige Mis te lezen, de koorgetijden of andere liturgische plechtigheden te leiden. Dat de kloostergemeente van Vlierbos overigens een zelfstandig bestaan voerde, wordt, behalve uit hetgeen wij van elders kunnen afleiden, aangeduid door het eigen kerkhof, dat het bezat en dat tegen het einde van de 18e eeuw nog bestond. Aan deze monniken herinneren ook de ‘Monnike Ee’ en de ‘Monnike Greppel’, via Mûntsegroppe verbasterd tot Mjuksgroppe! Men begrijpt uit deze verhouding ook, dat ondanks het geringe aantal Benedictijnen te ‘Smelne’ of te Vlierbos, dezen toch een Abt zoowel als een Prior hadden, omdat deze waardigheden voortsproten uit de beteekenis van het Zusterklooster. Geleidelijk zien wij Vlierbos aan belangrijkheid inboeten, de vier parochies in handen van seculiere priesters overgaan. Als in 1580 het klooster van Smalle Ee wordt opgeheven en gesloten, is er nog slechts sprake van Heer Johannes Eggeric als Prior van Smalle Ee en wordt met geen woord van andere Benedictijnen melding gemaakt. Daar er nog bij aangeteekend wordt, dat deze Johannes, hoewel eerst “omtrent 50 jaren old”, toch reeds “een verbroecken man” is, blijkt dan de geestelijke bediening wel tot een minimum teruggebracht.

Hoe anders was het vroeger!

‘Smelne’ in zijn glorietijd moet een aanzienlijke abdij zijn geweest, zoodat het zich de weelde kon veroorloven, voor de Paters, die haar bedienden – en wel met de hooge onderscheiding, dat een Abt daarbij [270] aan het hoofd stond – een eigen klooster te bouwen en voor de bevolking een parochiekerk te stichten en te onderhouden.

Hoe groot de bevolking van ‘Smelne’ in den loop der jaren is geweest, is niet vast te stellen. In 1580, bij de opheffing, waren er behalve de reeds genoemde Prior nog 21 Zusters. In 1544 hebben we in hetgeen aan bier en wijn voor dit klooster werd toegestaan in de bekende ‘bierconcessie’, een aanwijzing, dat in dat jaar de bevolking des kloosters minstens 50 personen moet hebben bedragen. Hoogstwaarschijnlijk is het aantal in de 15e eeuw nog aanzienlijk hooger geweest, maar de gegevens om dit te bewijzen, ontbreken.

Dat het klooster aanzien had en ook de noodige ruimten ter beschikking kon stellen, als het zoo uitkwam, blijkt uit een ‘Zoen’, in 1477 tusschen de Groningers en Friezen voor tien jaar gesloten, met de bepaling, dat, indien binnen een jaar een extra-landdag zou moeten worden gehouden, deze plaats zou hebben in het klooster van ‘Smelne’. Daarheen kregen de afgevaardigden dan vrijgeleide.

Daarheen kreeg ook de Leeuwarder muntmeester, Herre of Hero, in 1512 een vrijgeleide, toen hij waarschijnlijk als afgevaardigde van verschillende Friesche edelen, ontevreden over het bestuur van den hertog van Saksen in Friesland, een zending naar graaf Edzard van Oost-Friesland had vervuld en te ‘Smelne’ de vertegenwoordigers van het Saksisch Bestuur ontmoette. Het Saksisch Bestuur ontving er nieuwe bevestiging, al schijnt uit de benoeming van Herre tot Admiraal ter zee besloten te mogen worden, dat dit bestuur toch trachtte, de Friezen tegemoet te komen.

Het schijnt, dat de Abt van ‘Smelne’ zelfs persona grata was bij het Saksisch Bestuur. In hetzelfde jaar 1512 werd n.l. Abt Ludger van ‘Smelne’ door de Friesche geestelijkheid naar den hertog van Saksen afgevaardigd om diens tusschenkomst te vragen voor de vrijstelling van den cijns, dien zekere dr. Edzard als pauselijk Commissaris tot profijt van den Heiligen Stoel aan de Friesche Benedictijner abdijen had opgelegd.

Dat het op het gebied van onderhouding der kloostertucht goed stond aangeschreven, meenen wij te mogen afleiden uit een merkwaardig feit uit de geschiedenis der klooster-visitaties in Friesland. Er waren n.l. klachten gerezen tegen het bestuur van den Abt van Hemelum. Diens eigen kloosterlingen kwamen tegen hem in verzet. De Abt van Siloë in Groningen en de Proost van Loppersum werden aangewezen tot visitatoren van de Friesche kloosters. Zij dagvaardden in die hoedanigheid zoowel den Abt van Hemelum als een afvaardiging van de kloosterlingen. Zij moesten voor hen verschijnen in het klooster van ‘Smelne’. De Abt van Hemelum weigerde en verbood ook den Prior en de monniken er heen te gaan, die zich echter aan dat verbod niet stoorden. Het is duidelijk: de kloosterlingen van Smelne zijn geheel op de hand van het wettig gezag en steunen de visitatoren in hun moeilijke opdracht, den vrede in Hemelum te herstellen. [271]

Dat ook het wereldlijk gezag vertrouwen in de bewoners van het klooster stelde, blijkt uit het feit, dat in 1520 de graaf van Mörs genoegen nam met de belofte van den pastoor van Oldeboorn, Meester Galcko, dien hij had laten gevangen nemen, dat deze zich drie jaar in het klooster van ‘Smelne’ zou terugtrekken.

Wij zeiden intusschen reeds, dat het klooster niet alleen bleef. Het werd het centrum voor een zich steeds meer uitbreidende burgerbevolking, zoodat wij dan ook al spoedig naast den Abt een Grietman van Smallingerland ontmoeten. De oudste aanwijzing daarvan schijnt die uit het jaar 1392, meegedeeld in het Charterboek van Friesland, I, 252, waarbij o.a. Herre van Smelne als Grietman voor het gebied van Smallingerland opkomt in het verbond van de grietenijen van Oostergo tot het oprichten en instandhouden van dijken en waterschappen in dat gebied, gewoonlijk het ‘Leppe-verbond’ genoemd, nog voortlevend in den door dit verbond in eersten aanleg opgeworpen ‘Leppedijk’ en den Middelzeedijk tegen de overstroomingen van de Boorn en de Middelzee, vaak ook nog Boorn genoemd. De Leppedijk liep juist zuidelijk langs het gebied van Smallingerland heen en beschermde dit vooral tegen de Boorn.

Het valt op, dat bij de besprekingen van het Leppe-verbond, kortweg genoemd de ‘Leppa’, de Grietman van Smallingerland in 1450 Jeldze to Smellengheraconvent genoemd wordt. Gelijk A. Hallema in zijn artikelen over het klooster Smalle Ee in de Dragster Courant van 3 April 1923, vervolgd in de nrs. van 13 en 17 April, opmerkt, hebben we hier weer “een onverdacht getuige van de rol, welke het klooster gespeeld zal hebben ten opzichte van zijn omgeving en zijn grietenij, waarvan het ’t eenige en voornaamste clericaal en cultureel centrum was”. Hetzelfde valt ons een paar jaar later op bij de overeenkomst, in 1453 aangegaan ter regeling van de jaarmarkten, o.a. in Smalle Ee, door “Abten, grietmannen ende de ghemeene Meente der Deilen ende Lande van Oestergho als Dongheradeel, Dockumadeel, Ferwerderadeel, Lyouwerderadeel, Tyattzerkeradeel, Ydauwerderadeel, Smellingherland ende die sted fen Lyouwerd ende fen Dockum”. Ook hier weer de nauwe samenwerking van Abten en Grietmannen. Dat Grietman Jeldze van Smallingerland blijkbaar woont “to Smellingheraconvent” wijst er op, dat rondom de abdij een niet onbeteekenend deel der burgerbevolking van Smalle Ee woonde en dit dus ook als centrum dier bevolking werd beschouwd.

Wat nu de beteekenis van de abdij ‘Smelne’ voor de streek betreft, Hallema legt sterk den nadruk op de groote verdiensten van de Benedictijnen en Cisterciensers voor de indijking, inpoldering en ontginning van vele gebieden in Friesland en hij schildert, hoe de ligging van de abdij er geheel op wijst, hoe ook zij in deze richting vele verdiensten moet hebben. Zij is niet gebouwd op de meer Oostelijk gelegen hoogere zandgronden, maar als een daarvan vooruitgeschoven post (de hooge Kloosterkamp) in de lagere, vruchtbaarder, maar aan voortdurende [272] overstroomingen blootgestelde landen van het merengebied, dat in het Westen, maar meer nog in het Zuiden, indijking behoefde. Vlierbos, het huis van de Paters, zoo goed als zeker aanmerkelijk later gesticht, is al weer een verder vooruitgeschoven post, terwijl het parochiëele centrum Boornbergum uiteraard veel Oostelijker en hooger gelegen was. Het aandeel, dat de Abdij blijkbaar in de ‘Leppa’ had, wijst tevens sterk in de richting, dat de Abdij haar aandeel had in de ontginning van de gronden, welke thans als de vruchtbaarste van Smallingerland mogen worden aangemerkt. Wij hebben de Smalle Ee te zien als de geleidelijke versmalling van de Wijde en de Kromme Ee, of, van de bron af gerekend, als het begin van de Ee uit de kleinere en smallere Drait, die in de hoogere zandgronden tusschen de Zuiderdrachten en de Kortehemmen haar begin heeft. Aan de oevers van het zich reeds verwijdende, maar toch nog betrekkelijk smalle water van de beginnende, zich spoedig aanzienlijk verbreedende Ee moet de Abdij schilderachtig gelegen zijn geweest, vooral gezien vanaf het water.

Toch meen ik, dat hier niet de hoofdverdienste ligt van de Abdij, hoe belangrijk die verdienste overigens voor de geschiedenis van het Drachtster gebied moge wezen.

‘Smelne’ is een klooster, nog wel een vrouwenklooster. Wij weten uit de brieven van Sint Bonifatius, hoe groot gewicht hij hechtte aan de stichting van kloosters van Benedictijnen en Benedictinessen in zijn missiegebied. Vooral twee beweegredenen deden hem die bevorderen.

Voor de Paters Benedictijnen, in deze streken van opkomend Christelijk leven meer dan in streken, waar reeds een bloeiende Christenbevolking is gevestigd, in beslag genomen door arbeid ter uitbreiding en prediking van het geloof, moesten er enkele centra zijn, waar zij na gedanen arbeid, na een langdurig verkeer onder de menschen, zich konden terugtrekken voor een inniger verkeer met God. Zij moesten daar een sfeer van gebed vinden, van leven, afgesloten van de wereld, gewijd aan het opus Dei, het bidden, regelmatig, van de Getijden, onderbroken door in stilzwijgendheid verrichten handenarbeid. Het Koorgebed met als hoogtepunt de dagelijksche plechtige viering van de Misliturgie stond op de eerste plaats. De handenarbeid, de ontginning van gronden en wat dit alles meebrengt, was wel een voornaam deel van de dagtaak, maar was toch aan het eerste geheel ondergeschikt. Zeker, de oude Benedictijner-abdijen hebben door haar ontginningen en hooge opvoering van het eigen landbouwbedrijf onmiskenbare verdiensten, maar wij zouden de Orde onrecht doen, als wij dat al te zeer op den voorgrond stelden. Het spiritueele staat in de oogen van den stichter der Orde, Sint Benedictus, torenhoog verheven boven het materiëele, dat bovendien nog wordt aangegrepen om het lichaam er onder te houden en niet tegen den geest te doen begeeren. [273]

Nog sterker komt deze godsdienstige strekking van de Abdij uit in de stichting van vrouwenkloosters midden in het missiegebied. Ook hier is weer de briefwisseling van Sint Bonifatius een spiegel, waarin wij deze stichtingen hebben te zien. Reeds tijdens zijn leven stichtte hij zelf te Fulda naast het klooster van de Paters een tweede klooster voor Zusters, waar zijn eigen zuster de leiding kreeg, met de tweevoudige strekking, dat eerstens in het nog zoo weinig godsdienstige gebied een centrum van Godsverheerlijking zou bestaan, dat in die Godsaanbidding heel de streek ten voorbeeld wezen zou, vervolgens dat daar voor den bloei der Kerk zou worden gebeden, Gods zegen over den arbeid der priesters zou worden afgesmeekt.

Het is een verheffende gedachte, dat in de oude geschiedenis dezer streek niet alles even materiëel is, dat er lichtpunten zijn, die wijzen op een streving naar hoogere dingen. Zeker, ook in die kloosters zal af en toe het materiëele het spiritueele wel eens overwoekerd hebben als onkruid de bloemen in een mooi aangelegden hof, maar de tuin is er toch en als het onkruid overwoekert, komt de tuinman om het weer uit te wieden, al komt het dan later nog weer op. Zoo zullen de kloosters van Smelne en Vlierbos ook wel hun op- en neergangen hebben gekend, maar we weten, dat er op gestelde tijden de ‘visitatoren’ kwamen om de ingezonken kloostertucht te herstellen, weer nieuw leven te wekken. Als wij in een der weinige overgebleven oorkonden van de Abdij er een vinden uit het jaar 1548, waarin de Utrechtsche Bisschop George van Egmond Prior Pieter van Groningen van Smalle Ee machtigt, de geloften aan te nemen van de jonge vrouwen, die zich in dat klooster voor haar leven willen wijden aan de verheerlijking van God en haar met den sluier te omhangen, dan zien wij in onzen geest telken jare opnieuw enkele vrome meisjes neerknielen aan zijn voeten voor het altaar, om zich aan God te wijden en in het witte kleed de kloosterpoort ingaan om er afgesloten van de wereld te bidden voor de wereld, opdat zij, met haar, God aanbidde, zegene en verheerlijke. Dan mag de harde werkelijkheid in den loop der jaren wel eens een schaduw werpen op dat leven, het ideaal blijft leven en zal steeds nieuwe bloemen doen ontluiken in den hof des Heeren, de meesten om zich niet te sluiten dan wanneer zij worden overgeplant naar den tuin des Hemels.

En men meene niet, dat dit zonder uitwerking, zonder invloed is op de naaste omgeving. Men zegge niet: dat is misschien een glorie van de Abdij, niet van de streek, waarin zij ligt; daarvoor is zij te zeer van de wereld afgesloten. Dit is geheel onjuist. Het klooster bloeit slechts, waar de bevolking het bestaan ervan mogelijk maakt. Geen sprekender getuige van den echten waren godsdienstzin onder een bevolking, dan dat uit die bevolking velen zich tot het hoogste geroepen gevoelen en zich het verkeer met God op de meest doeltreffende wijze willen verzekeren, en dat bovendien door die bevolking de middelen worden samengebracht, om het bestaan van een klooster mogelijk te maken. Als wij zien, hoe de Abdij ‘Smelne’ na verloop zeker van [274] vele jaren in Smallingerland het bezit geniet van zeven boerderijen, dan mag ons zulks eenerzijds met vrees vervullen, dat die rijkdom het gevaar van inzinking der kloostertucht zou kunnen meebrengen, maar anderzijds is het voor ons een aanwijzing, dat de bevolking voor het hooge ideaal dier kloosterstichting eerbied heeft gehad en gaarne het hare heeft willen bijdragen om dit goed voor de streek te bewaren.

Op het einde der zestiende eeuw verbleekte het ideaal, nam het andere vormen aan. Of dit in de Abdij zelve ook het geval was, is niet zeker; wel in de streek, waaruit zij eertijds de rijen der zusters zag aanvullen. Uit het kleine getal zusters, dat onevenredig uit slechts zeven koorzusters en wel 14 leekezusters bestaat, is het duidelijk, dat in het jaar 1580, waaruit wij bij de opheffing van het klooster de gegevens omtrent zijn bevolking kennen, de bezetting van het klooster, vooral voor het voornaamste deel van het kloosterlijk leven: het stille gebed en het plechtig zingen en bidden der Getijden, uiterst zwak was, al treft het, dat vier van die zeven nog niet dertig jaar oud zijn en dus nog in den laatsten tijd moeten zijn ingetreden. Is dat een aanwijzing, dat er weer nieuw leven aan het opkomen was? Wij weten het niet; wel, dat in dien fel bewogen tijd een reactie tegen een ingetreden inzinking in het godsdienstig leven optrad, die echter op verschillende plaatsen naar geheel nieuwe vormen van godsdienstig leven greep. Het zou onjuist zijn, die reactie ongodsdienstig te zien. Men wilde integendeel tot de eerste en oorspronkelijke vormen terug. Maar zooals bij zoovele reacties, hier en daar streefde men het doel voorbij en verwierp in de zucht naar vernieuwing veel ouds, dat daarbij bewaard en behouden had kunnen blijven. Daar kwam nog bij, dat politieke hartstocht en nationale vrijheidszin als alleenzaligmakend deden voorstellen, wat tegelijk een middel was om tot macht en vrijheid te geraken. Zoo werden ook hier vormen van godsdienstig leven onderdrukt en door nieuwe vervangen, die hadden kunnen voortleven, op een andere wijze tot nieuw leven zouden kunnen zijn gebracht. Gewelddadig werden de Zusters en met hen de laatste Benedictijn uit de Abdij verdreven, de kerken voor nieuwe vormen van aanbidding van God opgeëischt. De idealen waren niet weg, zij hadden andere vormen aangenomen. In oprechtheid streefden velen naar vernieuwing zonder geheel te doorzien, op welke wijze die zou kunnen worden verkregen, aanvaardend, wat de omstandigheden van tijd en plaats er voor opdrongen.

Zoo verdween in 1580 de Abdij ‘Smelne’, met haar uithoven en kerken in de onderscheiden buurtschappen van Smallingerland. Maar voort leefde de liefde tot God, de erkenning van Christus als den Zaligmaker der wereld. En het volk bleef samenkomen om in de oude kerken onder nieuwe vormen het Christendom te belijden. Totdat het [275] ook weer eerbied kreeg voor de òude vormen. Totdat op den Drachtster grond ook voor de oude vormen weer een Godshuis werd opgericht. In het klooster der Carmelitessen herleeft, in groote lijnen, wat eertijds leefde in ‘Smelne’; in het klooster der Minderbroeders, die het klooster der Carmelitessen bedienen, er de H. Mis opdragen en de kerkelijke plechtigheden leiden, doch ook werken in de zielzorg, ook uitgaan naar de burgerbevolking en er een kleine parochie onder vormen, herleeft, naast het nieuwe, dat er een levensbodem vond, het oude, dat er ook eens bloeide. In dezen tijd, waarin zoo gaarne naar het oude wordt gegrepen om het huidige te verstaan, waarin heemkunde en folklore met eerbied het eertijds levende doen hergrijpen, is ook in de herleving dezer oude glorieuze instellingen iets schoons te zien en te beluisteren, dat bij een herdenking van 300-jaren-Drachten de harmonie bevestigt, waarin dit alles is gegroeid.

Nijmegen
Prof. dr. Titus Brandsma, O.Carm. †

  1. Published in: Smellingera-land. Proeve van een ‘geakinde’ van de gemeente Smallingerland. Uitgegeven ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van Drachten 1641-1941, Drachten 1944, p. 267-275

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022