Sociale Wetenschap

1907

Article

 

Sociale wetenschap

[1]

De moderne maatschappij ontwikkelt zich met stijgende snelheid in democratische richting; telkens sterker dringen de lagere standen erop aan, iets meer te zijn dan zij tot nu toe waren, met telkens meer nadruk vorderen zij wat zij meenen, dat hun toekomt. Een eisch maakt echter nog geen recht. Het recht veronderstelt men wel, òf omdat de mensch zeer licht gelooft, hetgeen hij gaarne ziet, òfwel omdat door volksbedriegers rechtsbeginselen worden verdedigd en geleerd, welke geen rechtsbeginselen zijn maar veeleer rechtsverkrachtingen. ’t Is niet mijn bedoeling uiteen te zetten in welke dwalingen de sociologen van ouden en nieuwen tijd vervielen, beproeven wil ik in korte woorden, te verklaren hoe eigenlijk de sociologie moet worden opgevat, waarover het eigenlijk gaat bij de studie der sociale wetenschap. Voor een begrip van sociologie, zegt Pater Weisz, moeten we ons twee zaken afvragen: vooreerst wat wij verstaan onder het begrip ‘maatschappij’ en ten andere hoe wij de verhoudingen van het individu tot de maatschappij moeten opvatten[2] Mr. Aalberse vat het in deze woorden samen: Het sociale vraagstuk is het vraagstuk van de grensbepaling tusschen privaat- en publiek-recht.[3]

De meeningen hieromtrent loopen echter tusschen wijde grenzen. Twee uitersten vooral waarschuwen ons op onze hoede te zijn en niet op blind gevoel een oordeel uit te spreken. Zien wij aan de eene zijde de rechten van het individu bijna geheel ontkend en in het staatsrecht opgelost, te anderer zijde straalt ons datzelfde individu tegen bekleed met alle machten en rechten. De eerste theorie is die der Grieksche en Romeinsche wijsbegeerte, het beste weergegeven door de woorden van Plato: “Gij behoort niet aan uzelven, laat staan dan uw huisgezin, uw huis en hetgeen gij bezit”. De Grieksche sociologie neemt eenvoudig alles wat de mensch bezit, zijn geestesgoederen zoowel als die van zijn lichaam, in beslag; de Romeinsche wijsbegeerte moge iets minder sterk spreken, dezelfde theorie werd ook door haar gehuldigd. En zoodra de loop der geschiedenis den ouden geest des heidendoms terugvoerde en de Grieksche wijsbegeerte in Renaissance en Humanisme tot nieuwen bloei geraakte, doken ook haar sociologische begrippen weer op, werden zelfs nog scherper vastgesteld. De Staat, zegt Hobbes heeft alle rechten; tegenover den Staat kan het individu geen enkel recht doen gelden. In den Staat ligt dus het recht; slechts in zoover kan de mensch van menschelijke rechten spreken, als hem van den Staat, de maatschappij, recht wordt toegekend. Eigen recht is hem vreemd; wijl hij al zijn rechten aan den Staat ontleenen moet, is hij in zich niet gerechtigd op iets aanspraak te maken. Het volgt vanzelf, dat waar aldus slechts het publiek-recht is geregeld en met het privaat-recht geen rekening wordt gehouden, het recht feitelijk niets anders wordt dan de machtsuitoefening van den sterkere, want wat beoogde in het oude heidensche recht een staatswet? Al werd soms de verhouding tusschen de leden der maatschappij eenigermate geregeld, het geschiedde eigenlijk niet, omdat de leden onderling rechten konden doen gelden of omdat het recht van den eene een grens had in het gelijk recht van den andere, zulke rechtsbegrippen waren aan de oude Grieken en Romeinen, eenige uitzonderingen daargelaten, niet bekend; alles werd geregeld in het belang van de algemeene orde en rust; was deze verzekerd, dan was het Staatsrecht volledig, onverschillig of het individu in slavenboei lag dan wel in rijkdom en weelde andere individuen daarin knelde. De vraag naar meer gelijke berechtiging stond gelijk met een daad van oproer tegen de maatschappelijke orde. Is het wonder, dat zulke theorieën, waar ten minste de zwakkere niet geheel lam geslagen was en machteloos gemaakt, tot opstand dreven? De rechten van den mensch spreken te luide, dan dat ze door Staatswetten tot zwijgen zouden worden gebracht.

Tegenover deze willekeurige rechtsbeperking staat een ander uiterste, dat hoewel op andere gronden steunend tot veelal dezelfde misstanden leidt. Hier is het individu tot alles gerechtigd. De Staat is een noodzakelijk kwaad geworden, dat de individuen door onderling contract weliswaar op zich hebben genomen, doch waarvan zij zoo min mogelijk den drukkenden last willen dragen. Het is meer de opvatting van het oude Germaansche recht, vernieuwd en toegepast op de huidige maatschappij. Het Protestantisme dreef het ‘ieder is zijn eigen meester’ door in den godsdienst, de logische praktijk bracht het over op de staatkundige, Rousseau formuleerde het in een wetenschappelijk stelsel, de liberalen beleden en verdedigden het; de gevolgen ervan ondervinden wij. [456]

Zulke tegenstrijdige meeningen stemmen ons tot nadenken en maken de veronderstelling geoorloofd dat een juist inzicht in de maatschappelijke verhoudingen niet zoo heel gemakkelijk is en het bepalen ervan een voorwerp is van studie en van wetenschap. Wil de wetenschap echter die verhoudingen bepalen, dan vraagt zij vóór alles naar de elementen en factoren van het lichaam, waarin die verhoudingen bestaan, om uit dezer aard en natuur hun onderling verband af te leiden en op dien grond een door de natuur gevorderde en dus goede staatsorde op te bouwen.

Geen lichaam, dat is samengesteld, vernietigt in zijn bestaan de elementen, uit welke het is opgebouwd en geen resultante heft in haar werking ooit de krachten harer componenten (=samenstellende deelen) op, integendeel, juist dat elementen en componenten bestaan en in een bijzondere verhouding samenwerken, is voor het samengestelde lichaam of de samengestelde kracht levensvraag. Wel kan het schijnen, dat van een of ander element of component de kracht vernietigd wordt, doch in werkelijkheid is dit nimmer het geval; een botsing kan er zijn van krachten en daarmee geheele of gedeeltelijke opheffing, doch dan bewijst die juist de aanwezigheid ervan. Het evenwicht tusschen de onderscheiden componenten doet de samenstelling bestaan.

Geldt die wet voor de physieke orde, zij geldt eveneens voor de zedelijke. Ook daarin treft men samengestelde lichamen aan en ook evenals in de physieke orde noodzakelijke naast vage en toevallige, of zoo men dit onderscheid niet aanneemt, eenieder zal moeten toegeven, dat door samenstelling zedelijke lichamen zijn ontstaan en het wezen dier lichamen door den onderscheiden aard dier samenstelling bepaald wordt, m.a.w. dat het begrip dier lichamen een verhouding insluit. Ook hier dus mag het saamgestelde lichaam, de resultante, de componenten niet opheffen; ook hier moet slechts door tusschen de elementen een bepaalde verhouding te bewaren de levensvraag in gunstigen zin worden opgelost, de levensstrijd gestreden.

De samenstellende factor is in deze orde noodzakelijk de mensch. Doordat de menschen in bepaalde verhoudingen tot elkander staan, van afhankelijkheid of, als deze niet bestaat, van absolute gelijkheid of, als ook deze niet aanwezig is, van gelijkheid ten opzichte van eenige eigenschappen, van afhankelijkheid ten opzichte van andere, en zij naar die verhoudingen worden samengebracht, ontstaat er een vereeniging van menschen in een bepaalden vorm.

Eerst is dus de mensch: “est homo senior quam respublica”. Het is dus ook noodzakelijk eerst den mensch te beschouwen en zoo de verhoudingen, welke onder de verschillende individuen van het menschelijk geslacht bestaan, te leeren kennen, vooraleer men den aard van welke vereeniging ook wetenschappelijk kan vaststellen. De aard der verhouding bepaalt den aard der vereeniging. De vereeniging is noodzakelijk als het menschelijk bestaan verhoudingen vertoont, welke zonder samenwerking van individuen niet kunnen worden geschapen of bewaard. Zoo is ten opzichte der voortplanting samenwerking van één man en één vrouw noodzakelijk en staat bij ontvangenis en geboorte een bepaalde man en een bepaalde vrouw tot het ontvangen en geboren kind in een noodzakelijke verhouding; ten andere staat het kind in een noodzakelijke verhouding tot den man en de vrouw, uit wie hij is geboren. Hoe men die verhouding ook noeme en hoe sterk men den band ook achte, ieder mensch is noodzakelijk zoon of dochter, niet dat zijn individueel bestaan daarbij niet intact zou blijven of in die verhouding zou worden opgelost, integendeel, juist dit individueel menschelijk bestaan eerst als kind, later als volwassene, stelt hem ten opzichte zijner ouders in een bepaalde verhouding, welke gewijzigd wordt in verschillende tijdperken zijner ontwikkeling en op de eerste plaats door zijn ontwikkelingsbehoefte wordt bepaald.

Maakte de natuur hem bij de ontvangenis afhankelijk van de moeder, de natuur der moeder bewijst, dat die afhankelijkheid bij de geboorte niet eindigt: van nature biedt zij het kind de borst om het de eerste voeding te geven; en lang nog blijft de mensch in zelfongenoegzaamheid, in een staat van afhankelijkheid van anderen. Die door de natuur bepaalde verhoudingen geven het bestaan aan een vereeniging, welke wij het huisgezin noemen, en nu moge men verschillen over den aard dier vereeniging en den band, die haar vereenigt, meer of minder hecht noemen, het bestaan van de huwelijksvereeniging als zoodanig wordt niet geloochend; zij is een eisch der natuur. Eerst nadat men in de verschillende elementen dier vereeniging de onderlinge verhoudingen heeft leeren kennen, kan men tot de wetenschappelijke en juiste formuleering van den aard dier vereeniging overgaan en de wetten der huwelijksvereeniging wetenschappelijk vaststellen. Zooveel is intusschen van die verhoudingen door een ieder gekend, dat men niet loochenen kan, dat de heterogene elementen van het menschdom, man, vrouw en kind, een bepaalden tijd in een natuurnoodzakelijke verhouding tot elkander staan en deze hen vormt tot een natuurlijk samenwerkende kracht, welker componenten, zoolang de onderlinge verhouding bestaat, verbonden moeten blijven. Nogmaals, men kan verschillen over den tijd, waarop het kind de ouderlijke zorgen kan ontberen, over het losgaan van den band, welke het huisgezin bijeenhoudt, over den graad van afhankelijkheid, waarin de leden onderling tot elkander staan, vast staat, dat omtrent den tijd der ontvangenis en geboorte van het kind tusschen man en vrouw en kind een verhouding bestaat, welke niet door willekeur of vrije keus, maar door de natuur zelve wordt bepaald, en dit triplex tenminste in dien tijd één samengestelde factor is in het maatschappelijk leven.

Is de mensch eerst en vooral zich zelf, individueel, hij blijft dit heel zijn leven. Kind echter blijft hij niet, en tredend uit de verhouding van kind tot ouder, treedt hij nog niet noodzakelijk in die van ouder tot kind, maar kan hij zonder een bepaalde verhouding tot een huisgezin op zich zelven staan en kunnen wij ons hem, althans wat zijn bestaan betreft, denken in geen verhouding tot anderen, alleen. Als zoodanig is hij dan lid der samenleving, een factor en wel een enkelvoudige factor van de maatschappij. [457]

Of de mensch echter alleen leeft, of als lid van een huisgezin deel uitmaakt van de maatschappij, nog een andere verhouding treedt in zijn leven op den voorgrond. Wat zijn bestaan en de rechtstreeksche instandhouding van dat bestaan betreft, staat de mensch weliswaar niet altijd in een natuur-noodzakelijke verhouding tot anderen en wat het bestaan betreft, staat ook het huisgezin als zelfgenoegzaam in het leven, niet echter, en hierop valt thans de nadruk, wat zijn werkzaamheid en de vervolmaking van zijn bestaan betreft. Den mensch is het ingeschapen in verkeer met anderen te leven, want daar hij hetgeen voor een leven overeenkomstig zijn natuur noodzakelijk is, alleen staande, niet kan vinden, draagt hij in zich de natuurlijke neiging tot samenleving en vereeniging om van anderen te bekomen, waartoe hij zelf niet in staat is en wat toch tot de zedelijke en natuurlijke levensbehoeften behoort. Niet alleen de enkeling gevoelt die zelfongenoegzaamheid, niet alleen de zelfstandige man of vrouw, maar ook het huisgezin. Zeker, de private persoon, zoowel als het huisgezin, zijn mogelijk zonder maatschappelijk leven en hebben, zelfs vóór van maatschappelijk leven sprake kon wezen, bestaan, doch te anderer zijde, hun bestaan is, althans in eenigszins volmaakten vorm, niet mogelijk zonder maatschappelijk verkeer. De natuur eischt het samenleven of liever het samenwerken der menschen en vordert, dat de maatschappij als een hooger zedelijk lichaam de menschen vereenigt en hun arbeid in hun onderscheiden behoeften doet voorzien. De factoren der vereeniging verliezen natuurlijk bij dat samenwerken hun bestaan niet, in geenen deele, juist hun bestaan, hun ongenoegzaamheid brengt hen tot elkander in een bepaalde verhouding en slechts in zooverre zij in die verhouding tot elkander staan zijn zij formeel en feitelijk lid der samenleving. Slechts omdat hun individueel bestaan van die betrekking niet te scheiden is, zijn zij persoonlijk daarvan de samenstellende factor; hun arbeidskracht en hun arbeid blijft echter daarvan het eigenlijk element; op de verhouding daardoor geschapen is de maatschappij gegrond.

Nu ligt het voor de hand, dat in die samenvoeging de samenstellende krachten niet altijd alle in de gewenschte richting werken, en zoodra er tegenstrijdige elementen zijn, volgt ook, dat collisie (botsing) plaats heeft en er krachten wel niet opgelost, maar toch gewijzigd worden, tenminste moeten worden. In hoeverre in het huisgezin het individueele bestaan der onderscheiden leden en tevens hoe in de maatschappij het individueel, zoowel als het huiselijk leven met de rechten van het maatschappelijk leven botsen, worden besnoeid, opgeheven en gewijzigd, en daarnaast individueel, huiselijk en maatschappelijk leven zonder botsing kan worden ontwikkeld, is thans niet het onderwerp der bespreking. Het is voldoende vast te stellen, dat de maatschappij als zoodanig is gegrond op de noodzakelijke samenwerking van die onderscheiden zelfstandige factoren. Die samenwerking is ten opzichte van verschillende dingen noodzakelijk en eenvoudig een eisch der natuur. Er zijn nu eenmaal vele zaken, welke niet één mensch kan verrichten, en wil de samenwerking volmaakt zijn, dan is het noodig, dat de menschen onderling elkander helpen, en ieder in ruil voor de overvloedige vruchten van zijn arbeid aan de vruchten van anderer arbeid kan deelachtig worden. De samenwerking moge vrij zijn ten opzichte van ieder individu, wat de keuze van den arbeid betreft, in het geheel genomen is zij een eisch der natuur. Evenals tot het huwelijk niet iedereen verplicht is of zelfs kan medewerken en dit toch een natuur-noodzakelijke instelling is, is tot een bepaalden arbeid niemand gehouden en eischt toch de natuur, dat die arbeid wordt verricht en dit niet door een of ander, maar door velen in min of meer nauwe vereeniging. Natuurlijk kan iemand zijn behoeften en zijn persoonlijken arbeid met elkander in overeenstemming brengen en dus zichzelven eenigszins plaatsen buiten eenige verhouding tot de maatschappij, doch het is duidelijk, dat de behoeften van een volmaakt of althans zedelijk leven en eveneens de vruchten van een volmaakten arbeid ten opzichte van één persoon of één huisgezin niet dezelfde kunnen zijn en de mensch er toe gedwongen wordt één bepaalden arbeid te verrichten en voor de vruchten daarvan de vruchten van den arbeid van anderen in te ruilen. Hij arbeidt voor zichzelven doordat hij werkt voor anderen. Of de mensch dezen socialen arbeid alleen verricht of in vereeniging met anderen, een bepaald deel daarvan verricht of zich dan tot den eenen, dan tot den anderen arbeid begeeft, is slechts een verschillende vorm voor hetzelfde begrip. De arbeid is in zoover niet rechtstreeks voor zichzelven verricht, heeft vruchten opgeleverd, welke in het maatschappelijk verkeer aan de behoeften van de maatschappij voldoen.

Beschouwen we deze sociale, door de natuur bepaalde verhoudingen der menschen in zooverre zij elkander behoeven en elkander kunnen helpen, nader, dan zien we aanstonds, dat voor vele vormen van maatschappelijk leven, standen en beroepen, in den aard dier verhoudingen rechtsgrond bestaat. Wijl echter die verhoudingen geen scherpe lijnen trekken en bewaard blijven als aan de verschillende behoeften op voldoende wijze wordt voldaan en het doel des levens op stoffelijk en geestelijk gebied kan worden bereikt, is het geen eisch der natuur, dat alle mogelijke vormen van samenleving en samenwerking bestaan, maar slechts dat overeenkomstig tijden en plaatsen voldoende maatschappelijke arbeid wordt verricht. Hieruit volgt intusschen tevens, dat volgens de wet der natuur de leden van de maatschappij, die dezen maatschappelijken arbeid verrichten en in zoover zij die verrichten een wezenlijke zelfstandige factor in het maatschappelijk leven zijn en dat in het maatschappelijk verkeer krachtens de natuur te dezen opzichte wetten en rechten moeten worden erkend, ook voor menschelijke wilsbepalingen worden vastgesteld.

Zoo hebben we dan in de maatschappij verschillende factoren onderscheiden, eerst en vooral den individuëelen mensch als radix socitas, als eerste element van samenstelling, met welks aard en eigenschappen bij de samenstelling steeds moet worden rekening gehouden. Verder hebben we gezien, dat die mensch, wat zijn bestaan betreft, òf als volwassene in een zelfstandige positie verkeert òf lid is van een huisgezin en in zoover hij daarvan lid is, met de leden daarvan één samengestelde factor van [458] het maatschappelijk leven vormt.

Eindelijk, dat het bestaan van den mensch in een dezer twee betrekkingen wel aan de maatschappij haar bouwstof geeft, haar echter nog niet vormt, haar wel in haar materieel bestaan, doch niet in haar formeel wezen constitueert, dat eerst de sociale arbeid de maatschappij het wezen geeft. Eerst als de mensch in het maatschappelijk verkeer voldoet aan de behoeften van het leven, treedt hij op als factor, die de maatschappij doet worden wat ze zijn moet: een samenwerken.

Het bewaren der tot hiertoe vastgestelde verhoudingen is nu voor de maatschappij, juist wijl zij daarop gebouwd is, levensvraag. En deze levensvoorwaarde zoo goed mogelijk te waarborgen is haar eerste plicht, is voor haar een onafwijsbare eisch, een dwang der natuur. Alwat noodzakelijk is om de verhoudingen, waarop zij gegrond is, tenminste te handhaven, de samenwerking welke haar wezen is mogelijk te maken, is even noodzakelijk als zijzelve. Wat waarborgt echter, dat de verhoudingen, waarop zij steunt, niet worden verbroken en de samenwerking in voldoende mate plaats heeft? De mensch, de elementaire factor van het maatschappelijk leven is niet een standvastig in dezelfde richting werkende kracht, doch een wezen met vrijheid van wil begaafd, dat zeker de verhoudingen, waarin hij tot zijn medemenschen staat, kan onderhouden, en ook moet onderhouden doch door gebrek aan inzicht of geleid door verkeerd gerichte hartstochten daarvan kan afwijken. In zoover hij dit doet in zijn individueel leven, schaadt dit niet de maatschappij, komt hij alleen te kort in het bewaren der verhouding tot zijn doel en stelt hij zich dus er aan bloot dat doel niet te bereiken. Maar schendt hij ook in het maatschappelijk leven de door de natuur gestelde verhoudingen, dan schendt hij de rechten van anderen, die op het bewaren dier maatschappelijke verhoudingen recht hebben. Die schending kan plaats hebben zoowel onder de leden van het huisgezin ten opzichte der wederzijdsche rechten, zij kan eveneens plaats hebben onder de verrichters van den maatschappelijken arbeid en onder de laatste vooral, omdat daar de rechten minder scherp zijn bepaald en dus gemakkelijker worden ontkend en verwaarloosd. De schending kan plaats hebben verder door leden van een huisgezin zoowel als door zelfstandig levende menschen, door dezen afzonderlijk of in vereeniging werkend. De macht van den rijkdom, de macht van het getal zijn wisselend; de eene mensch is niet slechts physisch sterker dan de ander, ook in het maatschappelijk leven in zijn onderscheiden vormen is sterkte en zwakte. En als nu een mensch of een vereeniging van menschen door boozen zin geleid de rechtsorde verbreekt en den anderen mensch onderdrukt, zeker, dan kan de andere zich daartegen verzetten en strijden voor zijn recht, maar is dat wenschelijk? Zou zoo niet spoedig het leven van de maatschappij een strijd zijn zonder einde en zou niet tevens de macht het recht bepalen? Ten anderen, de plichten van het huisgezin kunnen worden verwaarloosd, de maatschappelijke arbeid, niet min[der] noodzakelijk, kan ten opzichte van sommige bedrijven niet voldoende worden verricht, in een woord steeds zal in menig punt de maatschappelijke verhouding, overgelaten aan den loop der dingen, verbroken worden en dus de schending om bescherming en herstelling roepen. Wie handhaaft dan de rechten der onderscheiden factoren van het maatschappelijk leven, wie zorgt, dat alle factoren de goede verhouding bewaren en in de juiste verhouding worden geplaatst en dus zich kunnen ontwikkelen tot de hoogte, waarop ze moeten staan? Dit is niet anders mogelijk dan doordat de maatschappij zelf de noodige waarborgen daarvoor stelt en erkent op een of andere wijze, naar het haar wenschelijk toeschijnt, overeenkome om naar een vaste rechtspraak te luisteren en de algemeene belangen van de maatschappij toe te vertrouwen aan een afgevaardigd Lichaam of een afgevaardigd persoon, wiens wetten om het algemeen belang, dat ervan afhangt, voor allen in zoover ze lid zijn van de gemeenschap, gebiedende en bindende kracht hebben m.a.w. dat de maatschappij zich een gezag stelt en boven zich de noodzakelijkheid en de wettelijkheid van den Staat erkent. Het moge echter de maatschappij vrij staan den vorm van dit gezag te bepalen en te kiezen, zij is niet vrij hem niet te kiezen, zij is zelfs niet vrij hem willekeurig te bepalen; het is uit de noodzakelijkheid van den gezagsvorm duidelijk. Die gezagsvorm moet bepaald worden naar de omstandigheden, waarin zich de onderscheiden factoren van de Maatschappij bevinden en eenmaal wettig bepaald of aangenomen is het een dwaasheid, zoo de omstandigheden niet algeheel veranderd zijn, dien vorm te veranderen. Gezag is immers geen gezag meer, als het, wanneer het niet bevalt, kan worden ontkend, opgeheven en vervangen.

Wat anderzijds de macht en de plichten van den Staat betreft, men moet ze afleiden uit dezelfde noodzakelijkheid van bestaan. In zoover hij noodzakelijk is, heeft hij onbetwistbaar macht en tevens plicht aan zijn bestemming te beantwoorden. De juiste omschrijving van die macht kan niet gegeven worden, dan nadat die noodzakelijkheid streng is bepaald, want het is met den Staat als met de Maatschappij, hij bestaat niet uit zichzelven noch om zichzelven, doch berust op bestaande verhoudingen, welke hij heeft te erkennen en te handhaven. Ook in den Staat worden de opbouwende elementen niet vernietigd, niet ontkend maar eer volmaakt en in hun verste wederkeerige verhoudingen beschermd.

De grenzen te trekken voor al deze rechten en plichten, voor het individu zoowel als voor het huisgezin, voor de maatschappij zoowel als voor den Staat is eigenlijk niets anders dan het voortdurend scherper preciseeren van de rechten en plichten van den enkeling en door de eene verhouding naast de andere te plaatsen daaruit logisch de wetten, welke het maatschappelijk leven moeten beheerschen, af te leiden.

Dat preciseeren en steeds nader omschrijven, dat trekken van de daaruit noodzakelijk volgende conclusie is de taak der sociale wetenschap.

Het algemeen voorwerp der Sociale Wetenschap is dus de mensch, het eigenlijk en nader omschreven voorwerp de mensch in de verhoudingen, waarin hij in dit leven staat ten opzichte van zijn medemenschen.

Noodzakelijke voorwaarde voor die wetenschap is dus de kennis van den mensch, van zijn verhoudingen tot [459] zichzelven en zijn doel, waarmede geen andere in botsing kunnen komen, van zijn ongenoegzaamheid, van zijn vermogens, van zijn neigingen, van zijn ontwikkeling, van zijn daden in het verleden, van zijn beloften voor de toekomst, van zijn kracht en van zijn zwakheid, van zijn invloed en van zijn ontvankelijkheid. En op de kennis van al dat positieve bouwt de Wetenschap haar stellingen, en sterker zal het gebouw zijn en hooger zal het kunnen worden opgetrokken, naarmate op breeder terrein en dieper is doorgedrongen in den bodem om er het fundament te leggen.

Dus niet het huisgezin, niet de vormen van het maatschappelijk verkeer, de maatschappij, niet de Staat is als zoodanig voorwerp van de Sociale Wetenschap, maar eerst en rechtstreeks de mensch, met wiens natuur en met wiens rechten eerst en vooral moet worden rekening gehouden.

Die natuur bepaalt de noodzakelijkheid van onderscheiden verhoudingen tot anderen en naarmate die verhoudingen meer rechtstreeks volgen uit die natuur moeten zij, vóór andere, het voorwerp van studie zijn en worden in aanmerking genomen bij de bestudeering van meer verwijderde.

Als men de kracht eener resultante berekent, meet men eerst de kracht en de richting der componenten. Het zou dwaas zijn een begrip van huisgezin, van maatschappij of van Staat vast te stellen, als men niet eerst de elementen ervan heeft beschouwd en de verhoudingen nagegaan, welke deze elementen tot leden van een huisgezin, van een maatschappij of tot onderdanen van een Staat vormen. Uit den rechtsgrond kent men het recht. Voor de sociale wetenschap is het dus noodig, dat eerst de wetten, welke het individueel leven beheerschen, worden vastgesteld, vervolgens de wetten, welke het huisgezin regelen en aldus de rechten worden gekend van de verschillende factoren, die aan de maatschappij het bestaan geven. Eerst daarna kan men die factoren in hun maatschappelijk verband beschouwen en is dit verband naar ieders onderscheiden aard vastgesteld, zich een begrip vormen van maatschappelijke orde en de wetten bepalen, welke de maatschappij beheerschen. Daaruit eindelijk leidt men af de noodzakelijkheid van een staatsvorm en de macht en de rechten welke daarmede overeenkomen.

Scienta ex causis, voor wetenschap eischt men, dat wordt begonnen met hetgeen eerst is en zoo uit de oorzaken de gevolgen worden berekend. Wil dus de sociale wetenschap werkelijk wetenschap zijn, dan is het duidelijk dat zij verre van eenvoudig is en er misschien geen wetenschap is, welker grondstellingen zooveel voorstudie vragen en welker ontwikkeling zooveel omzichtigheid eischt. Dit moge een waarschuwing zijn niet al te spoedig in de oplossing mede te spreken, velen moge de diepte en de breedte van het onderwerp bekoren er hun leven aan te wijden.

Rome,

Titus Brandsma O.C.

 


  1. Published in: Katholiek Sociaal Weekblad VI (5 October 1907), p. 455-459.
  2. [TB] Sociale Frage blz. 1149.
  3. [TB] Kath. Soc. Weekblad 1905, bl. 40.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2020