Stichting der Carmelitessen

1938

An article in two parts

 

De Stichting der Carmelitessen (1452)

[1]

Nu het aantal ‘Carmels’ door Zusters bewoond, in Nederland zich steeds meer uitbreidt, thans reeds het aantal van 16 heeft bereikt, is het wellicht niet ondienstig, even te herinneren, hoe deze vrouwelijke tak van de oude Orde van de Broeders van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, in de Middeleeuwen gewoonlijk Lieve-Vrouwebroeders, nu meer algemeen Carmelieten genoemd, haar oorsprong had in deze streken, een bloem is gegroeid en tot bloei gebracht op ons Geestelijk Erf.

In de Kerkelijke Geschiedenis van Nederland wordt nog steeds de herinnering bewaard aan de groote Visitatie-reis, welke de beroemde Kardinaal Nicolaus van Cues in 1450 en 1451 door Duitschland en de Nederlanden deed. In onze gebieden werd hij daarbij vergezeld door den niet minder beroemden Dionysius den Karthuizer.

Een der vele heilzame bepalingen dezer Visitatie was, dat de vele huizen, waarin op tal van plaatsen godvruchtige vrouwen samenleefden zonder eigenlijken regel, verplicht werden, zich bij een of andere kerkelijk goedgekeurde Orde aan te sluiten en haar leven naar dezer Regel in te richten. Het zou zeer onjuist zijn, uit deze maatregel te besluiten tot een algemeen verval van het geestelijk leven in deze huizen. Eer het tegendeel is waar. Maar toch valt niet te ontkennen, dat dit leven zonder bepaalden regel op tal van plaatsen tot misbruiken leidde. Eenerzijds om deze misbruiken weg te nemen, anderzijds ook om door de aansluiting aan een Orde het geestelijk leven in de goede huizen nog te bevorderen, vaardigde de Kardinaal zijn bekenden maatregel uit.

Nu was er in het stadje Geldern even over onze Nederlandsche grenzen, in een gebied, toen veel inniger met het aangrenzende Limburg verbonden dan nu, zulk een huis van vrome vrouwen, waar een oprecht goede geest heerschte en de Zusters niet het minste bezwaar hadden, haar geestelijk leven te verinnigen door aansluiting bij een Orde. Sinds 1310 stond te Geldern een Carmelietenklooster, voor de stad van nog meer beteekenis omdat de kloosterkerk tegelijk parochiekerk van Geldern was. Door een school had het klooster nog verdere beteekenis voor de stad. De observantie bloeide er. Het kan ons niet verwonderen, dat de Zusters, als zij zich bij een Orde moesten aansluiten, als vanzelf haar oogen lieten vallen op de Orde van Carmel, die sinds jaren toch reeds de geestelijke leiding over de zusters had. Er was echter een groot bezwaar. De Orde van Carmel was een Orde van mannen, waaraan tot dan toe geen vrouwelijke tak was verbonden.

Generaal der Orde was in die dagen de Zalige Joannes Soreth, een man van heel bijzondere verdienste, van wien Pater Brugman eens schreef, dat hij het toonbeeld was van een klooster-overste. Brugman ging zelfs zoover, dat hij de Orde om zulk een Prior Generaal benijdde. Deze Generaal wist in de oude Orde van Carmel, in dien tijd van de Observantie-beweging, een strengere observantie in te voeren. Ook in andere Orden, niet het minst bij de Minderbroeders was er een drang naar strengere observantie. Maar de wondere deugd en eenvoud van den Zaligen Joannes Soreth verzekerde hem in den Carmel een sneller succes, vooral in deze streken, dan de andere Orden hier konden bereiken. Hoewel een Franschman, voor zijn verkiezing tot Generaal-Provinciaal van de Fransche Provincie, verbleef de Z. Joannes Soreth bij voorkeur in deze streken, met als centraal verblijf het klooster van Luik, waar hij de innige vriendschap genoot van de Bourgondische hertogen Philips den Goeden en Karel den Stouten. Onze Potgieter schrijft wel in zijn Jan, Jannetje en hun jongste kind: “De hertogen van Bourgondië, in wier wapen eer een leeuw dan een kruis had gepast, daar zij dolveel van grijpen hielden en weinig van genade wisten”, maar hij is daar blijkbaar ook het slachtoffer van ons geschiedenis-onderwijs, dat van de nationale helden alleen maar de wapenfeiten kent. De hertogen van Bourgondië, die zeker droomden van een groot rijk onder hun bewind in deze gewesten, hebben steeds begrepen, dat de godsdienst daarin een allervoornaamst element moest zijn en heel veel bijgedragen tot bevordering van den opbloei van het geestelijk leven in deze streken. Daarvan zijn niet alleen in de Orde van Carmel, maar wellicht nog meer in de Orde van Sint Dominicus en haar ‘Hollandsche Congregatie’ de duidelijkste bewijzen aanwezig.

Van den Z. Joannes Soreth zijn nog enkele brieven bewaard, welke een nader licht werpen op de stichting der Carmelitessen. 10 Mei 1452 schreef hij aan de Zusters van het huis ‘Ten Elzen’ te Geldern vanuit het klooster te Keulen. Hij staat daarin aan de zusters, die geen eigen regel hadden, toe, het kleed van de Orde van Carmel aan te nemen, om, gelijk hij uitdrukkelijk zegt, “aldus God en de H. Maagd veiliger en godvruchtiger te dienen.” Het is wel merkwaardig, dat deze eerste brief reeds bijzonderen nadruk legt op de godsvrucht tot Maria in de Orde van Carmel en hiermede ook deze vrouwlijke tak als een Orde van Maria-vereering wordt onderscheiden. Wij zeiden reeds, dat de Carmelieten om die godsvrucht in de middeleeuwen in den regel ‘Lieve-Vrouwebroeders’ werden genoemd. Merkwaardig is, dat zoo de Carmelitessen hier en daar ‘Lieve-Vrouwe­broerissen’ worden genoemd. Heel gewoon voor haar is de naam ‘Lieve-Vrouwe­susteren.’

14 October 1453 schrijft de Z. Joannes Soreth een tweeden brief aan de zusters van ‘Ten Elsen’ te Geldern, dezen keer van uit het klooster te Mörs. In dezen brief beschikt hij weder gunstig op het verzoek der zusters, zich bij de Orde van Carmel aan te sluiten, maar nu uit kracht van een bulle van Paus Nicolaus V dd. 7 October 1452. Hiermede is de stichting door het hoogste kerkelijk gezag bekrachtigd. Van dien datum kunnen we dan ook het best de stichting van de vrouwelijke tak der Orde dagteekenen. Het is wel opmerkelijk, dat in dit tweede schrijven van den Generaal ook weder uitdrukkelijk gezegd wordt, “dat de zusters verlangen, evenals de Paters, de H. Maagd op bijzondere wijze te vereeren.”

Van nog groote beteekenis is echter nog een derde schrijven van denzelfden Generaal, niet aan de zusters van ‘Ten Elsen’ te Geldern, maar aan de ‘Besloten Zusters’ van Neukirch bij Geldern. Deze brief is gedagteekend van het feest van Maria-ten-Hemelopneming 15 Augustus 1455 uit het klooster te Mörs. Uit kracht van bovengenoemde bulle worden ook deze zusters tot de Orde van Carmel toegelaten, met behoud van haar slot, met de verplichting tot het aannemen van het kleed der Orde, witten mantel zonder kapuce, met toelating van ‘buitenzusters’ om dingen van buiten te bezorgen, waarbij wordt verondersteld, dat zij uitgaan naar de stad of naar huis. Als zij verder weggaan, mogen ze om niet bespot te worden, ook grijze of zwarte mantels aandoen. Zekere Pater Petrus in Domo, wellicht Peter ten Huus, Magister en Professor in de Godgeleerdheid in het klooster te Geldern wordt als Vicarius van den Generaal aangewezen en gemachtigd, regel en constituties voor de zusters te vertalen en aan te passen, waarbij hij in bepaalde gevallen rekening heeft te houden met den Provinciaal, den Prior van Geldern en de Zusters van Geldern. Uit dit laatste mag men besluiten, dat beide huizen ten naaste bij dezelfde observantie hebben gehad en ook te Geldern een streng slot moet zijn geweest. Dit wordt nog versterkt door het feit, dat in 1590 dit Neukircher-klooster met alle goederen en lasten in het klooster ‘Ten Elsen’ is opgegaan. Toen is ook het later te Geldern zoo vereerde Maria-beeld uit het klooster Neukirch naar Geldern overgebracht.

Als derde komt dan een klooster in Dinant, dat nog onder Joannes van Heynsberg, als bisschop van Luik, buiten de muren der stad in de parochie van St. Georges in de Orde wordt opgenomen. De stichtingsgeschiedenis van dit klooster is verder niet bekend. Het werd in 1466 door de Bourgondiërs bij hun strijd om Dinant verwoest, waarna de zusters van Bisschop Louis van Bourbon, die inmiddels Joannes van Heynsberg was opgevolgd, verlof kregen, naar Hoey te gaan en daar het hospitaal van St. Germain tot een klooster voor zich in te richten volgens de aanwijzingen en onder de rechtsmacht van den Z. Joannes Soreth.

Louis van Bourbon had reeds eerder, aanstonds na zijn verkiezing tot Bisschop van Luik, nog voor zijn wijding, bij schrijven van 7 April 1457 toegestaan, dat te Luik bij de poort van St. Leonard een klooster van Carmelitessen werd gesticht.

In een tweede artikel zullen we in het licht stellen, hoe nu spoedig nieuwe stichtingen volgden in België, in Frankrijk en ook in de Noordelijke Nederlanden.

(Slot volgt).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 8 October 1938, p. 13 (Van Ons Geestelijk Erf)

De Stichting der Carmelitessen (1452) II. (Slot.)

[1]

Het klooster te Luik in 1457 gesticht, was het vierde in de rij. De Bisschop stelde het uitdrukkelijk onder de rechtsmacht der Orde en de Prior Generaal, de Zalige Joannes Soreth onderrichtte de eerste Zusters zelf en gaf haar het kleed der Orde in eigen persoon. Tot Priorin stelde hij aan Zuster Joanna de l’Erneur, een der gloriën der jonge Orde. Zij was de eerste, die de plechtige geloften in de handen van den Prior Generaal aflegde. Zij was voorbestemd de stichtster te worden van een tweeden Carmel, die nog heden bestaat en waar haar gedachtenis nog altijd in hooge eere wordt gehouden. Het was het klooster van Vilvoorden, doch voordat zij tot stichting hiervan werd geroepen, werden eerst nog andere Carmels gesticht.

Reeds in 1459 begonnen, naar het schijnt, besprekingen en voorbereidingen om te komen tot stichting van een klooster in Bretagne. Hier was vooral de vrome hertogin Francisca d’Amboise de groote steun. In 1463 vertrok eindelijk Zuster Joanna d’Avenne, die inmiddels te Luik Joanna de l’Erneur als Priorin was opgevolgd, met eenige zusters naar Vannes in Bretagne, waar in 1467 de hertogin zelve bij haar intrad. De Prior Generaal, die voor de deugd der hertogin de hoogste vereering had, wilde ook haar in eigen persoon het kleed der Orde overreiken. Zij zou van de jonge Orde wel de grootste glorie worden, omdat zij in geur van heiligheid gestorven evenals Joannes Soreth door de Kerk werd zalig verklaard.

Uit het jaar 1465 bezitten we dan een brief van Dirck van Wassenaer, proost van het Kapittel van Sint Jan te Utrecht, en pastoor van de Sint Bavo te Haarlem, gedagteekend 9 Februari, waarin hij de stichting goedkeurt van een Carmelitessen-klooster te Haarlem, het eerste in de Noordelijke Nederlanden. Hier was ruim tweehonderd jaar geleden ook het eerste Noord-Nederlandsche Carmelieten-klooster gesticht. In 1249 had Heer Simon van Haarlem hun een huis gegeven in de Houtstraat. Uit een brief van 1482 door de Priorin geschreven, zien wij, dat het klooster in alle armoede werd gesticht en het leven der zusters allereerst op het gebed was ingesteld. Toch vinden we hier als een merkwaardige omstandigheid, dat de zusters om in haar onderhoud te voorzien weliswaar allerlei handwerk verrichtten, maar toch sterk aangewezen waren op de giften der Haarlemsche burgerij. Dit schijnt wel in zoo hooge mate het geval te zijn geweest, dat de plicht werd erkend, uit dankbaarheid voor de goedheid, door de menschen haar bewezen, van haar kant ook de liefde te beoefenen ten opzichte van de weldoeners, zoodat als dezen ziek werden, de Zusters hen mochten verplegen. Uitdrukkelijk wordt er bij gezegd, dat uit die bepaling niet moet worden besloten, dat de Zusters de verpleging van zieken tot haar roeping rekenen, maar deze verpleging alleen mag worden beschouwd als een plicht van dankbaarheid jegens haar weldoeners, als een dienst, dien zij dezen niet mochten weigeren. Hier komt wel heel duidelijk de uitleg van den regel tot uiting, die gebiedt zich dag en nacht aan het gebed en de overweging van het woord Gods te wijden, tenzij de Zusters met andere gewettigde bezigheden bezet zijn.

Het klooster van de Zusters te Haarlem lag ‘op het Nieuwlant’ aan ‘de Voldersgracht’. Eerste Priorin was Zuster Dircxs. In het leven van den Zalige Joannes Soreth wordt meegedeeld, dat hij zich heel veel moeite gaf voor de stichting van het klooster te Haarlem. De schrijver van Batavia Desolata Carmelitana, een zeer nauwkeurige geschiedenis der Carmelieten in de Nederlanden, naar de beste bronnen bewerkt, vermoedt, dat de eerste zusters voor het klooster te Haarlem uit het moederklooster ‘Ten Elsen’ van Geldern kwamen, maar oorkonden of brieven, welke dit bevestigen, ontbreken.

In 1466 komt dan de reeds genoemde stichting van het klooster te Hoeij welke eigenlijk geen nieuwe stichting was, doch slechts een overbrenging van het klooster van Dinant naar een veiliger plaats. Hierbij moge intusschen vermeld worden, dat de eerste Priorin van Hoeij niet een der Zusters van Dinant was, maar een Zuster van het klooster te Luik Maria d’Authea, die nog een tweede Zuster Elisabeth d’Hoha uit Luik medebracht.

Dan komt in 1468 de stichting van het klooster te Vilvoorden.

In Januari 1468 hecht Karel de Stoute blijkens een nog bewaarde oorkonde zijn goedkeuring aan deze stichting, terwijl in 1469 de stichting ook werd goedgekeurd door den Pauselijken Legaat Honofrius. De eerste Zusters, dertien in getal, kwamen alweder van het klooster van Luik, dat wel een heel bijzondere plaats in de ontwikkeling der Orde heeft ingenomen en zijn hoogen bloei wel danken moet aan de onmiddellijke leiding van den Zaligen Joannes Soreth, die, gelijk we zeiden, bij voorkeur te Luik verbleef.

In hetzelfde jaar 1468 3 December geeft de bisschop van Luik Louis de Bourbon zijn goedkeuring aan de stichting van een klooster te Namen, mits Karel de Stoute daaraan ook zijn goedkeuring hecht.

In 1477 sticht de Zalige Francisca d’Ambois, die, gelijk boven gezegd is, tien jaar eerder te Vannes het kleed der Orde ontving, een tweede klooster in Bretagne ‘les Couetes’ in de nabijheid van Nantes. De Zalige werd er zelve Priorin en wist het klooster tot zulk een heiligheid op te voeren, dat het tot ver over de grenzen om zijn deugd bekend was. Als omstreeks het midden der volgende eeuw de H. Teresia te Avila er over denkt, naar een klooster in het Noorden te gaan, waar de regel nog in strenge observantie onderhouden werd, meent men, dat zij aan het klooster te Nantes moet hebben gedacht.

Nog weder vijf jaar later, In 1482, geven Schout en Schepenen van Rotterdam verlof, ook daar ter stede een Carmelitessenklooster te stichten. Als plaats harer vestiging wordt in de betreffende oorkonde de Oostwagenstraet op het einde van de Kipstraet genoemd. Om haar in haar armoede tegemoet te komen stellen Schaut en Schepenen haar vrij van alle accijnsen en belastingen, staan haar toe met werken en nering in haar onderhoud te voorzien en geven haar het recht, telken jare op Goeden Vrijdag twee burgers te kiezen, die hare belangen bij de Stadsregeering voorstaan. Voor de stichting kwamen drie Zusters van Haarlem. Het waren de Priorin Agatha Jansdochter, Aef Woutersdochter en Maria Ysbrants-van-Haerlemsdochter. Bij dezen sloten zich vijf zusters aan die aanstonds het kleed der Orde ontvingen en drie, die eerst later werden gekleed, daarvoor eerst nog een proeftijd moesten doormaken. Het klooster begon dus eigenlijk met elf zusters. De drie zusters van Haarlem werden in het nieuwe klooster ingelijfd en alles werd zooveel mogelijk naar de gewoonten van het Haarlemsche klooster ingericht. Nog wordt een brief bewaard, waarin de Priorin van Haarlem Geertruijdt Gheraertsdochter aan de zusters, die uit Haarlem naar Rotterdam gaan, omschrijft, wat in groote lijnen de levensgewoonten van het Haarlemsche klooster zijn, opdat zij het leven te Rotterdam daarnaar inrichten. Onder de werkzaamheden, waarmede de Zusters haar kost moesten verdienen, worden genoemd “spinnen, vlassen, wellen[2] en kemmen” “bij daeghe ende oock bij nachte”. Zij drukken er op, dat zij aldus “met onsen zeuren arbeijdt” haar kost moeten zien te winnen. Het klooster was volgens den schrijver van de Oudheden van Holland toegewijd aan de Heilige Maagd.

Nog weder vijf jaar later kon het klooster van Haarlem tot een tweede stichting overgaan en twee Zusters naar Brugge zenden om ook daar een nederzetting van Lieve-Vrouwezusters ‘Carmelitessen’ te beginnen.

Verder willen we voor het oogenblik de geschiedenis van de stichting der eerste Carmelitessenkloosters niet vervolgen. We wilden slechts in groote trekken in het licht stellen, hoe in dertig jaar de Carmelitessen in vier landen een dusdanige verspreiding vonden, dat in België vier, in Duitschland, Frankrijk en Nederland elk twee kloosters, in het geheel dus tien kloosters, tot bloei kwamen.

Wij mogen deze korte schets van de stichting der Carmelitessen niet besluiten zonder er op te wijzen, dat deze tak van de oude Carmelorde door den Zaligen Joannes Soreth werd gesticht in den tijd, dat de Orde van de Pausen eenige lichte verzachtingen in den regel had aangenomen. Als de H. Teresia later de Orde tot den regel van 1247 wil terugbrengen, niet tot den oorspronkelijken van 1205, die al te zeer op het kluizenaarsleven op den Carmel was ingesteld, heeft zij er nauwelijks aan gedacht, dat het instituut der Carmelitessen onder den verzachten regel tot ontstaan en tot bloei kwam. Wanneer, naast de Ongeschoeide Carmelitessen, ook thans nog de Geschoeide Carmelitessen haar ingetogen leven leiden, dan zijn deze laatsten allerminst ontaard van den ouden stam, maar leven voort volgens haar eerste instelling.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 15 October 1938, p. 14 (Van Ons Geestelijk Erf)
  2. In the publication erroneously: ‘weillen’

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2019