Twee oude berijmde levens van Geert Groote

1941

An article in four parts

 

Twee oude berijmde Levens van Geert Groote

[1]

Het leven van Geert Groote heeft door het eeuwfeest, dat verleden jaar, ter herdenking zijner geboorte in 1340, is gevierd, weer opnieuw veler aandacht getrokken. Hij is weer gehuldigd als een uiterst merkwaardig persoon in de geschiedenis van ons vaderland, die na een aanvankelijk wereldsch en weelderig leven tot inkeer gekomen, een groote groep personen tot verinniging van hun leven heeft gebracht en aldus een vernieuwing van het geestelijk leven heeft bewerkt, die we gewoon zijn ‘de Moderne Devotie’ te noemen. Hij is maar 44 jaar oud geworden. Zijn inkeer schijnt te stellen in het jaar 1372. Maar niet aanstonds stond hij, gelijk begrijpelijk is, op de hoogste hoogte van zijn ‘opklimming’ tot God. Jaren heeft hij aan zijn verinniging gewerkt, totdat hij tenslotte, door apostolisch vuur bezield, begonnen is, niet slechts in den beperkten kring van vrienden en bekenden te Deventer en enkele andere plaatsen, maar in Utrecht en Holland, in Gelderland en Overijssel op een steeds groeiend aantal plaatsen als hervormer en boeteprediker op te treden. Begon hij waarschijnlijk een eerste poging in die richting te Utrecht in 1378, eerst in 1380 begon hij, nadat hij de wijding tot Diaken had ontvangen, zijn uitgebreide werkzaamheid als apostel en hervormer. En nog geen vier jaar later nam de dood hem weg: 20 Augustus 1384. Te Deventer had hij intusschen met Florens Radewijnsz de Broeders en Zusters van het Gemeene Leven rondom zich vereenigd en tot bloeiende vereenigingen mogen zien uitgroeien. Zonder beloften af te leggen – zij achten zich dit niet waardig – legden zij zich toe op een godvruchtig innerlijk leven, terwijl zij door handenarbeid, niet het minst door afschrijven van boeken, in hun onderhoud voorzagen. Tot steun en tot bekroning tevens van deze dubbele stichting groeide, geheel volgens Groote’s plan, daaruit toch weer een dubbele kloosterstichting, voor de mannen het klooster der Reguliere Kanunniken van St. Augustinus te Windesheim, voor de vrouwen het klooster van Reguliere Kanunnikessen van St. Augustinus te Diepenveen, zonder dat deze nieuwe stichtingen echter het Instituut van de Broeders en Zusters van het Gemeene Leven in zich deden opgaan, integendeel, om dit nog sterkeren steun te geven.

Zoo waren er reeds kort na Groote’s dood vier instellingen, die hem als geestelijken Vader vereerden, zijn gedachtenis in eere hielden en zijn leven zich ten voorbeeld stelden. En elk van deze vier instellingen vond verbreiding in nieuwe huizen, steeds meer en steeds verder. Het machtigst groeide wel de kloostervereeniging van Windesheim. Windesheim werd ‘t hoofdklooster.

Het gaf leiding niet enkel aan de Zusters van Diepenveen en aan de huizen, die naar het voorbeeld van Diepenveen werden gesticht, maar het had evenzeer de leiding van de instellingen van de Broeders zoowel als van de Zusters van het Gemeene Leven in de onderscheiden plaatsen.

Het ligt voor de hand, dat in dit groeiend aantal huizen, waarin nog de eerste ijver en geestdrift gloeide, de nagedachtenis van den man, die het aanzijn gaf aan de Beweging, die deze huizen in het leven riep, een bijzondere vereering kreeg.

Als telken jare op 20 Augustus of daaromtrent zijn jaargedachtenis werd gehouden, zal er naar middeleeuwsch gebruik niet slechts aan tafel een extra­schotel zijn rondgegaan, maar ook verder op den dag de gedachtenis zijn gevierd. Er zullen woorden tot huldiging zijn gesproken, maar ook mogen wij tot deze en soortgelijke herdenkingsdagen de berijmde levens terugbrengen, dan door de Broeders en Zusters te zingen of voor te dragen.

Twee van die rhythmische levens zijn ons bewaard gebleven.

Een er van is sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw bekend, het tweede is tot heden nooit uitgegeven.

Het eerste is zeker ook veel waardevoller dan het tweede, maar toch is ook het tweede niet zonder beteekenis.

Het eerste is in Noord-Nederland eigenlijk pas bekend geworden door de publicatie er van door Pater V. Becker S.J., in ‘De Katholiek’, Godsdienstig, Geschied- en Letterkundig Tijdschrift, Dl. 90 (1886) blz. 199 vv. Een paar jaar eerder echter had reeds een Ordebroeder, Pater Vanderspeeten den tekst gepubliceerd in den ‘Messager des sciences historiques de Belgique’. Omdat de tekst vrij moeilijk te lezen is, gaf Pater Becker een revisie van dien tekst, die dan ook tot heden de eenig bekende daarvan is. Toch bestaat daarvan nog een tweede redactie. Geheel onbekend was deze niet, de Bollandisten maakten er reeds in hun Analecta opmerkzaam op, maar hij werd nooit uitgegeven. Ook de variante lezingen, die deze tekst brengt, werden niet bekend gemaakt.

Deze tweede redactie van het eerste berijmde leven berust in de Nationale Bibliotheek van Weenen (Fidei-Kommisbibl. 311-6 Bd. I). Dit handschrift, dat een keurig afschrift van het eerste berijmde leven geeft, bevat tevens het tweede berijmde leven.

Het licht ons bovendien iets nader in over den schrijver van het eerste leven. Het handschrift, door de Paters Vanderspeeten en Becker uitgegeven, berust in de bibliotheek der Paters Bollandisten te Brussel en kwam daar, zeer waarschijnlijk in 1641, door bemiddeling van Pater J. Gamans S.J., uit het oude klooster Bödeken bij Paderborn, dat eens tot de Kloostervereeniging van Windesheim behoorde.

In het leven staat te lezen, dat wie het schreef, was ‘omnium binimus huius ego discipulus”, d.w.z. de minste van al de leerlingen van Geert Groote.

Hieruit leidde men af, dat de schrijver hoogstwaarschijnlijk een Broeder van het Gemeene Leven of een Regulier Kanunnik van Windesheim was. Pater Becker ging nog verder en schreef: “Ik wil echter niet verhelen, dat deze levensschets, niet alleen op mij, maar op verschillende personen, met de werken van Thomas a Kempis goed bekend, den indruk maakte uit zijne pen te zijn gevloeid. De vergelijking met de bekende levensbeschrijving van Groote, door Thomas opgesteld, toont in elk geval een nauwe verwantschap. Dat Thomas een reeks gedichten, of liever gezangen, heeft vervaardigd, die niet tot ons zijn gekomen, volgt stellig uit de lijst zijner werken, kort na zijn dood door een tijdgenoot op den Agnietenberg zelven opgesteld. Daar vinden wij als twee verschillende werken aangegeven: ‘Liber cantualis major’ en ‘Liber cantualis minor’ (m.a.w. een groot en een klein Liederenboek). Nu zijn de bekende ‘Cantica spiritualia’ (of Geestelijke Gezangen) van Thomas op verre na niet talrijk genoeg om twee bundels uit te maken, en er moeten dus vele zijn verloren geraakt. Blijkens de uitdrukking dezer lijst waren de gedichten van Thomas werkelijk door hem bestemd om gezongen te worden; bij de enkele, die in autograaf tot ons zijn gekomen, is dan ook door Thomas in muzieknoten de wijs aangegeven; ook onze levensschets moest gezongen worden, gelijk door eenige vooraf geplaatste muzieknoten wordt bewezen”.

Wij geven dit citaat zoo uitvoerig, niet enkel om de laatste bijzonderheid van het Brusselsche handschrift, welke het Weensche niet heeft, maar ook om er op te wijzen, dat het zingen van deze levensschets in den kring der Moderne Devoten niet zoo ongewoon moet worden geacht, integendeel.

Het Weensche handschrift meldt echter in den aanhef, vooreerst, dat het een rhythmisch dictaat is, opgemaakt in den vorm van een hymne (dictamen rigmicum per modum ymni compositum), maar vervolgens dat het werd opgemaakt door een devoot Oblaat van Windesheim. Dit nu is Thomas a Kempis niet geweest. Hij was Regulier Kanunnik, priester, achtereenvolgens novicenmeester en Supprior en niet te Windesheim, maar op den Agnietenberg bij Zwolle.

Dit gegeven maakt intusschen wel duidelijk, dat Thomas van Kempen de schrijver niet is, maar zegt ons nog weinig, over wie het wel zou kunnen zijn.

Oblaat waren er uiteraard en zeker in Windesheim, met de Broederschap van het Gemeene Leven naast zich, niet veel. Het waren personen, die het geestelijk leven van ‘t klooster deelden, den koordienst in den regel meemaakten, maar geen geloften aflegden en niet in den vollen zin kloosterling mee waren. Nu is ons echter één Oblaat van Windesheim bekend, die niet alleen leefde in den tijd, dat dit leven werd geschreven, maar ook vele geestelijke werken in het Latijn en in het Nederlandsch schreef, ja, door mag gaan voor een der beste geestelijke schrijvers van Windesheim. Ik bedoel Hendrik Mande, die in 1360 geboren, later schrijver van de graven van Holland werd, maar door een preek van Geert Groote tot inkeer gedreven, in 1392 te Windesheim als Oblaat of Donaat, zooals zij ook genoemd werden, werd aangenomen. Hij stierf in 1431 te Beverwijk. Een regel uit het leven van Geert Groote zegt, dat het werd geschreven, terwijl Geert Groote reeds 37 jaren begraven ligt:

“Triginta septem jam anni quo mensor manet tumuli”.

Dit brengt ons op het jaar 1421, dus nog 10 jaar voor den dood van Hendrik Mande. Al bieden deze omstandigheden geen zekerheid, een zekere waarschijnlijkheid, dat Mande het eerste berijmde leven schreef, ligt er wel in opgesloten.

(Wordt vervolgd)

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 1 Februari 1941, p. 16. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Twee oude berijmde Levens van Geert Groote II

[1]

In tegenstelling met het tweede, dat meer een lofzang is, geeft het eerste berijmde Leven vrijwel een geregeld levensverhaal. Het begint met Gods goedheid te prijzen, die ons niet slechts Willibrordus en Lebuinus, de Patronen van het Bisdom Utrecht en de stad Deventer, gaf, maar ook in dezen tijd hun leerling Gerardus Magnus, die, al wandelde hij eerst nog in de duisternis, door Gods genade een licht werd voor geheel de wereld. Hij werd uit aanzienlijke ouders geboren en droeg met eere den naam ‘Groote’, omdat hem in wijsheid en wetenschap nauwelijks iemand gelijk was. Hij muntte uit in de vrije kunsten, in de zedekunde, in het recht, in de Godgeleerdheid. Hij liet zich, jammer genoeg, ook verleiden tot de sterrewichelarij, gelijk hij ook in zijn jonge jaren toegaf aan weelde en hartstocht, maar dit ging voorbij en hij eindigde zijn leven op een Gode behagelijke wijze. Zijn bekeering werd geopenbaard aan een kluizenaar te Keulen, waar hij als student eens verbleef. Diens voorspelling werd hem ook overgebracht, maar hij sloeg er geen acht op. Maar een verlicht doctor te Arnhem – uit Thomas van Kempen blijkt, dat dit Hendrik Egher van Calcar was, Prior van de Karthuizers van Monnikhuizen bij Arnhem – zag ook, dat deze zwierige jonge man door God was uitverkoren tot een hooger leven. Ten bewijze van zijn woord voorspelde hij tevens, dat Arnhem door een zwaren brand zou worden geteisterd. Het leven zegt er bij, dat beide voorspellingen gelijkelijk uitkwamen. Groote bekeerde zich niet zoo ten halve, vervolgt het, maar volledig, deed afstand van zijn beneficies, keerde in zichzelven en besteedde, naar men zegt, acht jaar aan de zorg voor zichzelf, voordat hij de zielzorg over anderen ter hand nam. Hij deelde zijn goederen met God, behield voor zich maar weinig, besteedde zijn geld vooral aan ‘t koopen van goede boeken. Al werd hij door de wereld uitgelachen, hij keerde tot zijn oude leven niet meer terug. Christus was zijn leven. Als een andere Augustinus wijdde hij zijn leven aan den dienst en de uitbreiding van het Rijk van God. Het leven beschrijft zijn uiterlijk als welgevormd en innemend, zonder dat hij zich daarop liet voorstaan. Nederig en bescheiden, leefde hij uiterst sober, vergenoegde zich vaak met een klein stukje brood en heel weinig drinken, met wat kruiden, alles om zijn vroegere onmatigheid in eten en drinken uit te boeten. Ook aan zijn geest legde hij teugels aan, opdat hij bleef bij hetgeen hij noodzakelijk meende te moeten beschouwen. Hij las veel, bij dag en bij nacht, ook Nederlandsche boeken versmaadde hij niet; met smaak verdiepte hij zich in de lezing van de werken van Jan van Ruusbroec en van den Kok – den ‘goeden kok’ broeder Jan van Leeuwen. –

Toch vraagt hij niet, wie iets heeft geschreven, maar of juist is, wat geschreven is. En of het Nederlandsch is of Latijn of een geleerd rhetorisch werk, dat is hem hetzelfde. Nooit is hij ledig. Of hij schrijft of hij leest of bidt of preekt of geeft aan anderen raad. En niet slechts thuis, maar ook op reis in schip of wagen. Wat er rondom te zien is, trekt hem niet. Toch is hij blij en opgewekt en vriendelijk voor eenieder, of het armen of rijken, jongeren of ouderen of kinderen zijn. Hij spaart zichzelven niet en maakt ook met genoegen kosten ter wille van den evenmensch, niets is hem te veel, niets te lastig. En het deert hem niet, of men hem er om bespot integendeel, hij acht dit een groote eer. Het ontbreekt hem niet aan bespotting, zoomin van de zijde der geestelijken als van de leeken, wier gebreken hij hekelt. Zonder eenigen schroom strijdt hij voor de waarheid. Hij leeft geheel voor God. Als hij zijn Getijden bidt, wordt het hem vaak te machtig en begint hij luide de psalmen te zingen. Op zijn gebed komt een wolk van den hemel en hult de soldaten van Deventer in een ondoordringbaren nevel, zoodat zij veilig zijn voor hun vijanden. Zoodra hij, zij het slechts als diaken, verlof tot preeken had, preekt hij door woord en voorbeeld en bekeert er velen. Als een andere Hieronymus wordt hij een ‘ketterhamer’. Streng treedt hij op tegen priesters, die het coelibaat schenden. Maar hij is de eenvoud en zachtmoedigheid in persoon, als hij met kinderen van de lagere school en ongeletterde leeken in aanraking komt, hen onderricht, zelfs zich vaak door hen laat beleeren en hen om raad en voorlichting vraagt. Hij voelt zich bijzonder tot de kleinen, de leerlingen van de school aangetrokken, omdat ook Christus geen geletterden, maar de meest eenvoudigen tot zijn Apostelen uitkoos. God verlichtte hem met zijn openbaringen. De dood van Jan van Ruusbroec laat hij te Deventer met het luiden der klokken aankondigen en hij openbaart, dat de zalige Prior slechts één enkel uur de straf van het Vagevuur te lijden had. Ook van een ander deelde hij eenigen tijd na diens dood mede, dat het Vagevuur voor hem een einde had genomen. Per schip op reis naar Kampen door een hevigen storm overvallen, slaat hij de H. Schrift open om Gods wil te kennen. Als zijn oog valt op den tekst, dat niemand zichzelf in gevaar moet brengen, maar in gevaar zijn vertrouwen moet stellen op God, geeft hij zich geheel gerust in Gods hand en bidt voor de verharden en vermetelen, die op eigen kracht vertrouwen (Vgl. Ecclesiasticus, 3, 27).

Als hij een stem hoort, die hij toeschrijft aan den duivel, dat deze zijn boeken, welke hij op reis altijd meeneemt, in het water zal werpen, trotseert hij niettemin dit gevaar en al komt er een hevige storm, die ernstig gevaar voor hem en zijn boeken oplevert, hij laat zich daardoor niet van zijn apostolische reizen terughouden. Enkelen voorspelde hij, dat zij later priester zouden worden. En het gebeurde, gelijk hij gezegd had.

Een ander voorzeide hij de terugkomst van zijn broeder uit ver verwijderde streken en inderdaad werd deze kort daarna door diens terugkomst verblijd.

Toen eens iemand met een mooie stem Onzen Lieven Heer wilde bidden, hem die te ontnemen en in ruil daarvoor een ander te genezen, die aan zijn stem leed, zeide hij hem, dat hij zulks niet moest doen, omdat zijn stem hem nog te pas zou komen. Hij voorzag, dat die persoon in het klooster zou treden en daar als cantor jarenlang de kerkelijke diensten zou leiden. Velen wees hij op het einde, dat hun leven hebben zou, indien zij zich niet bekeerden, hoe heerlijk dit echter wezen zou, als zij in waarheid als Christenen leefden, al spotten ook de wereldlingen met de eenvoudige devoten. Omdat hij de vervolging van de Broeders voorzag, beval hij aan, dat enkelen een echte kloostergemeenschap zouden stichten, gebonden door een regel, om niet slechts zelf heilig en veilig te leven, maar ook de Broeders te beschermen en te helpen. Daarvoor achtte hij de Orde der Reguliere Kanunniken het meest geschikt, omdat dezer regel licht is te onderhouden. Na zijn dood hebben zijn leerlingen dan ook dezen raad gevolgd. Lijden op aarde achtte hij een zegen. Dikwijls herhaalde hij blijde de woorden van den Psalmist, dat Gods roede een troost is, zijn staf en stok een stut (Psalm 22, 4). Toen in de stad de pest uitbrak, beschouwde hij dit als een voorbode van zijn dood en zeide hij, dat Bernardus en Augustinus aan zijn deur klopten. Op het feest van den H. Bernardus gaf hij zijn ziel aan God terug. Geld liet hij niet na, wel vele boeken. En hij leeft voort in zijn leerlingen, leeken en priesters, op de eerste plaats in Meester Florens Radewijnsz. Het zaad door hem uitgestrooid brengt nog steeds zijn vruchten voort. Hoevele Broeders en Zusters – van het Gemeene Leven – gedenken hem dankbaar, maar ook de Reguliere Kanunniken van Windesheim en de kloosters daaruit voortgesproten. Zoowel door de tucht, die er heerscht, als door het groote aantal leden, dat er woont, zijn zij een eer voor Geert Groote. Al is door hem het zaad slechts kortgeleden uitgestrooid en ligt hij nog slechts 37 jaren in het graf, hebben toch zoowat alle steden van het Bisdom Utrecht een huis van de Broeders en de Zusters van het Gemeene Leven. Holland, Gelderland, Brabant en Vlaanderen en zelfs Keulen roemt er op, de leerlingen van Geert Groote te bezitten – in een later afschrift, thans bij de Bollandisten te Brussel bewaard, is hier aan toegevoegd, dat ook Westfalen hierbij moet worden genoemd –.

Het leven in den eersten apostolischen zin, dat in de wereld dood scheen, is herleefd en leeft nog voort. Meer dan twintig kloosters staan thans reeds onder het eerste, nu zoowat dertig jaar geleden gestichte klooster – Windesheim –. Wat belooft dit niet voor de toekomst? De faam van Geert Groote blijft niet meer besloten binnen deze Lage Landen, maar vliegt over de wereld. Wie hij geweest is, het straalt uit zijn preeken, zijn brieven, zijn boeken. Een heerlijke getuigenis gaf van hem Willem, cantor van Parijs – Willem van Salvarvilla, aartsdiaken van Luik –. Hoe hoog hij in eere stond bij Paus Urbanus VI, blijkt uit den brief, hem toegezonden. Onder zijn bestuur heeft hij vooral gebloeid en bleef hij, ondanks het zoo betreurenswaardig schisma, een trouw verdediger van den H. Stoel. Wij kunnen hem niet genoeg loven en prijzen. Moge Sint Willibrord hem als zijn geliefden en zoo vruchtbaar werkenden zoon in zijne armen sluiten. Zijn Bisdom verheugt zich in het licht, dat hij heeft verspreid, en is het voorwerp geweest van zijn zwoegen en werken, van zijn woord en voorbeeld.

De schrijver, die zich aan het slot den minste van Geert Groote’s leerlingen noemt, sluit met allen op te wekken, met hem lof en eer te brengen aan de H. Drievuldigheid.

(Wordt vervolgd).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 8 Februari 1941, p. 2. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Twee oude berijmde levens van Geert Groote III

[1]

Al heeft, gelijk wij zeiden, het tweede berijmde Leven, dat tevens Florens Radewijnsz bespreekt, niet het historisch belang van het eerste, omdat het veel minder geschiedkundige gegevens bevat, toch mogen we de ontdekking er van een aanwinst noemen, omdat het toch nog over de verongelijking en miskenning van de Broeders van het Gemeene Leven na Geert Groote’s dood gegevens verstrekt, welke we elders niet zoo duidelijk vonden weergegeven.

Het begint met een verwijzing naar den parabel van den Verloren Zoon en een lofprijzing op Gods barmhartigheid, die ook den verdwaalden Groote weder in genade aannam en naar het vaderhuis terugvoerde. Niet slechts het bisdom Utrecht, maar heel het vaderland mag juichen en jubelen, omdat Groote nu het licht van zijn wijsheid er over zal laten schijnen. De schrijver spreekt dan van zichzelven en van den kring, waarvoor hij dit leven schreef, als van Groote’s “eerste kinderen en leerlingen”, hetgeen er op wijst, dat de vervaardiging niet ver van die van het eerste Leven kan liggen. Hij juicht het dan toe, dat Groote, door den H. Geest geleid, het beter heeft geoordeeld in de wereld te blijven en zoo aan het heil der zielen te werken. Daarbij stelde hij zijn eigen gemak achter, verloochende hij zich zelven geheel en werd hij een zegen voor zeer velen. Zijn gedachtenis zal altijd in zegening blijven. Hij was de stichter van de Broeders en Zusters van het Gemeene Leven, maar door zijn raad eigenlijk ook van de Reguliere Kanunniken van Windesheim, waar zijn kinderen drie jaar na zijn dood den eersten steen legden voor het klooster. Zelf bleef hij in zijn huis wonen om vandaar uit velen te leeren en wel te doen. Hij zeide vaarwel aan alles, wat van de wereld was, om een nieuw mensch te worden. Hij verliet den breeden weg om den smallen te volgen. Hij legde een hechten grondslag voor het gebouw van deugden, dat hij in zichzelven wenschte op te trekken. Hard was hij voor zich zelf. Terwijl hij zich vroeger aan eten en drinken overgaf, liet hij nu toe, dat muizen zijn eten verontreinigden, katten zijn borden schoon likten. Hij liet niet staan, wat hem niet smaakte, aangebrand of bedorven was. Hij achtte ‘t overdaad en onmatigheid, buiten den gewonen etenstijd zelfs enkele druiven op te eten, welke men hem gegeven had. In plaats van weelderige ingesneden kleeren, die hij als student gewoon was te dragen, droeg hij nu oude en versleten kleeren.

Op zekeren dag getuigde hij zelf, dat zijn boven-tuniek drie jaar, zijn ondertuniek zelfs twaalf jaar oud was, zijn groote mantel negen jaar, zijn ondermanteltje twee jaar. Zoo ging hij tegen al zijn vroegere zwakheden in. Zeven uur sliep hij; daarmee kon, meende hij, elkeen volstaan en daartoe dwong hij dus ook zichzelf. Hij liet zich bij dit alles leiden door de Karthuizers, voor wie hij de grootste genegenheid gevoelde, en ook door den eerbiedwaardigen Ruusbroec. Onder het middag- of avond-eten bewaarde hij het stilzwijgen en na de Completen vermeed hij elk gesprek om te inniger te kunnen bidden. Hij werkte dan ook niet meer, maar bereidde zich geheel op het verkeer met God. Ook voor de H. Mis wilde hij geen verstrooiing met iets, al was het nog zoo weinig. Zoolang hij leefde, kwamen dan ook velen tot hem, geestelijken zoowel als leeken om voorlichting en raad, jongeren zoowel als ouderen, geletterden even goed als ongeletterden. Zoodra hij den klopper op de deur hoorde vallen, stond hij op en kwam hij den bezoeker blij en vriendelijk tegemoet. Hij wist zich daarbij aan iedereen aan te passen. Was hij voor de kleinen vriendelijk en beminnelijk, grooten en hooger geplaatsten zagen met eerbied naar hem op, al zou hij zich nooit boven iemand stellen. Hij helpt wien hij kan, geeft raad en voorlichting aan elk, die zich tot hem wendt. Alleen vrouwen hebben niet zoo gemakkelijk toegang, zelfs niet die met hem in hetzelfde huis wonen. Met een belletje worden zij samen geroepen, opdat hij ze allen te zamen toespreke, maar nog zonder dat zij elkander zien. Een muur scheidt de twee vertrekken en de opening in den muur is nog weer afgesloten met een gordijn. Maar zoo innig en welsprekend is zijn woord, dat zij niettemin geheel voldaan zijn, als hij is uitgesproken. Zoo voldoet hij de vrouwen zoowel als de mannen. Maar hij gaat ook uit om te preeken. Eerst is dat vreemd, maar spoedig stroomen de menschen samen, waar hij optreedt en men bespreekt met verwondering en bewondering dat hij in felle taal ingaat tegen hetgeen hij vroeger ook zelf heeft gedaan. Zijn voorbeeld spreekt nog luider dan zijn woord. Vooral keert hij zich tegen de schennis van de armoede en het hebben van onwettig bezit en tegen de schennis van het coelibaat. Deze misbruiken duldt hij in Deventer en omstreken niet. Een gedeelte van zijn huis geeft hij aan een groep vrome vrouwen, die het voorbeeld zijn geworden voor tal van soortgelijke groepen, die van handenarbeid levend, niet bedelen, maar ook geen eigen bezit willen hebben en alle bezit gemeenschappelijk houden, gewoon blijven onder de rechtsmacht van de parochie-geestelijkheid en in de wereld levend streven naar volmaaktheid. De rijkste wordt onder haar niet anders behandeld dan de armste, haar kleeding is allereenvoudigst, zij eten in een gemeenschappelijke eetkamer, slapen in een gemeenschappelijke slaapzaal. Als zij uitgaan, blijven zij, zooveel mogelijk, bij elkaar. Op dezelfde wijze vereenigt hij ook jongelieden, die den geestelijken staat hebben verkozen, onder wie zelfs eenigen priester zijn. Aan hun hoofd stelt hij Florentius, een voorbeeld voor allen en met de zijnen een voorbeeld voor alle mannen, die een gemeenschappelijk leven willen leiden.

Het berijmde leven gaat dan door met een verheerlijking van Florens Radewijnsz welke ook weer enkele verrassende bijzonderheden geeft, waarom wij ook deze hier in het kort weergeven.

Het noemt hem met alle deugden begiftigd, bescheiden, zacht en prettig om mee om te gaan, rustig, vol liefde voor een ander niet enkel in woorden, maar ook metterdaad, steeds er op uit om iemand een pleizier te doen, vergevingsgezind maar vooral bedacht op het heil van de zielen. Open en gevat sprak hij toch weinig, maar dat zwijgzame verhinderde niet, dat men hem steeds zag met een blij gelaat, het hoofd omhoog. Hij was kapelaan of vicarius van de groote Sint-Lebuinuskerk, maar ook hij deelde zijn rijk vicarie-huis met de broeders, die hij rondom zich vergaderde. Langen tijd was hij nog geen priester, wel meester in de vrije kunsten; hij was de leider en de voortdurende gezel der broeders, maar wilde toch niet hun heer worden genoemd. Vooral was hij op geestelijken voortgang bedacht en wist hij dien door zijn geestelijke gesprekken te bevorderen. Overigens sprak hij weinig. Waar druk gesproken werd, moest men Florentius niet zoeken. Uiterst bescheiden zocht hij nooit door zijn helder inzicht en wetenschap boven anderen uit te blinken, zocht hij integendeel, zijn gaven te verbergen. Na den dood van den vereerden Meester vierde hij de teugels niet, maar was hij er nog des te meer op uit, zich den dienaar van allen te maken en allen door zijn voorbeeld voor te gaan. Hij stichtte zich in de stipte gehoorzaamheid der Broeders, maar dit was voor hem aanleiding, nog zachter en bescheidener op te treden. Van den anderen kant voelde hij den last van het bestuur en prees hij gelukkig, wie gehoorzamen mocht, omdat hij alles op de schouders van den overste kan werpen. Bleef het getal der Broeders den eersten tijd klein, na den dood van Meester Geert nam dit aanzienlijk toe, wat Florens tot nieuwe waakzaamheid aanspoorde, opdat het leven naar het voorbeeld der Apostelen, voor wie alles gemeenschappelijk was, geen verslapping zou ondergaan. Vooral als priester voelde bij zich verplicht deze hooge waardigheid door een leven van deugd eer aan te doen. Hij preekte niet in het openbaar voor het volk, zooals Geert Groote, maar dagelijks en vooral op de feestdagen stroomde men in grooten getale naar hem toe, geestelijken zoowel als leeken. Dan gaf hij raad en troost en bracht hij niet weinigen tot een volledigen ommekeer. Daar hij een slechte hand van schrijven had, zocht hij zijn werk niet in het overschrijven van boeken, in het verbeteren, linieeren of prepareeren van perkament of papier, maar zocht hij ander nederig werk. Lijdend aan een zwakke maag en daardoor aan velerlei ziekten onderhevig, weet hij toch, door Gods genade bijgestaan, zooveel werk te verzetten, dat hij voor een gezonden mensch niet onderdoet. Het eigen lijden maakt hem bovendien medelijdend voor anderen. Voor zichzelf is hij streng, voor anderen de zachtheid zelf. Bedroefden weet hij op bijzondere wijze te troosten.

Slot volgt.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 15 Februari 1941, p. 3. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Twee oude berijmde levens van Geert Groote IV (Slot)

[1]

Men heeft dikwijls – zij het ten onrechte – gezegd, dat niet slechts Geert Groote, maar heel zijn school van Moderne Devoten, niet tot de mystiek mag worden gerekend. Zij waren mannen van de daad, van de uiterlijke deugdbeoefening, van de vrome lezing en het godvruchtig gesprek, maar niet van het beschouwend gebed. Florens Radewijnsz moge geen prediker zijn geweest als Geert Groote, zijn leven wordt in den regel geacht geheel in dienst te zijn geweest van de zielzorg onder de Broeders, van organisatie van het nieuwe Instituut, van practische leiding door woord en voorbeeld, een man van deugd-beoefening en wijze leering, maar niet van hooger mystiek leven. Dit berijmde leven doet hem echter aan ons kennen als zóó tot het hemelsche getrokken en opgeheven, dat hij ongevoelig scheen voor hetgeen hem omringde. Steeds was zijn gedachte op God gericht en leefde bij in Gods tegenwoordigheid. Het was hem een gewoonte geworden, steeds aan goede dingen te denken en in deze goede gedachten vond hij zijn vreugd en voldoening. Ook anderen wist hij tot deze mooie oefening te brengen. Als hij een der Broeders tegen kwam, kon hij ineens vragen, met welke goede gedachte deze zich onledig hield. Dit leidde in hem tot een merkwaardige onontvankelijkheid voor indrukken van buiten. Hij zag vaak in het geheel niet, wat anderen allerduidelijkst zagen. Toen hij eens in Windesheim een glas wijn genomen had, dacht hij scherp bier te hebben gedronken. Hij herinnerde zich niet, of in het Brevier dat hij al lang gebruikte, groote en versierde letters voorkwamen. Maar bovenal ging hij op in het opdragen van de H. Mis. Als een Engel stond hij aan het altaar, roerloos en onbewegelijk, als de rubrieken geen bepaalde bewegingen voorschreven. Men kon zijn H. Mis niet bijwonen zonder innig gesticht te zijn door zijn zelfbeheersching en ingetogenheid. Steeds zou hij zorgvuldig eerst de mis in het missale opzoeken en nazien. Graag celebreerde hij onder begeleiding van een orgel, maar onder het midden der H. Mis moest alles zwijgen om den geest tot God te doen opstijgen. Steeds ging hij ook zorgvuldig na, of hij in eten of drinken de maat, ook maar in het geringste, had overschreden. Allernederigst was hij diep doordrongen van de gedachte, dat hij zichzelf tot grooter hoogte opvoerde, naarmate hij het verstond, zich meer te onderdrukken. Al eerde men hem om strijd, toch bleef hij de nederigheid zelf. Ik weet te goed, wat mij toekomt, zeide hij. Dezen man liet Geert Groote ons na en hoeveel andere uitstekende mannen had hij niet tot leerling. Allen, die een godvruchtig leven willen leiden in gemeenschap met anderen, nemen het Meester­Florens huis tot voorbeeld, leeken zoowel als geestelijken. Hetgeen zij daar zien en hooren, is voor hen een prikkel tot steeds heiliger leven. Daar kunnen zij zien, hoe de Apostelen in hun tijd leefden. Wie er intreedt, heeft ter leiding geen boeken noodig, maar leest den anderen van het gelaat, hoe een Christen leven moet, om den hemel deelachtig te worden. Daar blinkt de deugd uit het gedrag, in de kleeding, in de gesprekken der Broeders onderling. Daar is vrede en eendracht, gehoorzaamheid, godsvrucht, vriendelijkheid en reinheid.

Hun levenshouding leert, hoe men de wereld moet verachten, de omgang met hen, hoe men God moet dienen. Zij bedelen niet, zij loopen niet rond en vragen geen geschenken, maar doen in stilte ieder hun handwerk. Wat zij daarmee verdienen, behouden zij niet voor zichzelf maar leggen zij bij elkander. Eten en drinken doen zij ook gemeenschappelijk. Sommigen schrijven goede boeken over of binden die in, anderen prepareeren perkament of papier of verbeteren, weer anderen malen, brouwen of koken. Zij vermijden hierbij den omgang met de wereld en de ledigheid en winnen daarbij veel. Op vastgestelde tijden wonen zij onderrichtingen bij, opdat zij bij het werken den geest van gebed niet verliezen. Zij leven in de grootste eensgezindheid, wijl zij niet gehoorzamen, omdat het niet anders kan, maar omdat de liefde het vraagt. Zij zijn niet als de monniken gebonden door geloften, maar stellen hun wil geheel vrijwillig in de handen van dengene, die over hen gesteld is. Zij volgen Paulus na in zijn eenvoud, Marcus in zijn gehoorzaamheid. Op het eerste teeken van hun vader staan zij op en maken zelfs een letter niet af. Godvruchtige rijken scharen zich onder hen en vragen een aalmoes aan de deur der kerk. Zij laten zich de namen van de armen opschrijven om dezen van het noodige te voorzien. Zij strijden onder elkander, wie de minste zijn zal, al streeft een ieder er naar, de volmaaktste te zijn in deugden en verdiensten. Allen zijn vervuld van verlangen naar het heil der zielen. Wie daarvoor bij hen komt, treden zij met blijdschap tegemoet. En na den dood van hun vader zijn hun huizen een toevlucht voor alle goedwillenden. Hun aantal wordt dan ook dagelijks grooter, niet slechts in Deventer, maar ook in de omliggende steden. Is dit voor de Engelen een vreugd, voor den duivel is het een kwelling, omdat zij hem zijn prooi ontrukken. Deze zet dan ook zijn aanhang op tegen den eerbiedwaardigen Meester, dien nu kanunniken, monniken, bedorven geestelijken en kortzichtige leeken haten, omdat hij tegen hun gebreken is opgetreden. Ofschoon zij hem misschien openlijk of bedekt toejuichen, allen haten hem, die vluchten, wat hij leerde. En als zij hem ontzien, dan trachten zij nu eens met beleedigingen dan weer met verwijten zijn leerlingen te treffen. Zij gaan in heel de stad over de tong. Er is geen herberg, waar niet op hen wordt gescholden. Zij worden met schele oogen aangezien en voor dwazen gehouden. Gaan zij over de straat, dan komen de menschen aan de deur. Dronkaards bezingen hen in spotliederen. In beleedigende woorden en scheldnamen worden zij zwart gemaakt. Nu eens worden zij Lollarden genoemd, een secte, die veroordeeld is, dan weer Florentijnen. Men zou turf willen aandragen of hout of stroo om hen levend te verbranden.

Voor de ouders is het een schande, als een hunner kinderen een leerling van Geert Groote of een volgeling van Florens Radewijnsz is. Maar hoe feller de verguizing is, hoe meer vreugde hun hart vervult, omdat hen dit gelijkvormig maakt aan den Zoon Gods. Hun liefde en godsvrucht worden er des te inniger door. Zij nemen toe in aanzien en getal, maar hun zorgzame Vader heeft voorzien, dat zij in de wereld niet veilig zouden zijn en na zijn dood de duivel nog feller zou optreden. Daarom wilde hij, dat zij zich onder een Orde zouden stellen. Deze zou voor de Broeders een bescherming en toevlucht zijn, als weer de vervolging losbrak. De Broeders moesten in de wereld met Paulus planten, de kloosterlingen met Apollo besproeien. De Broeders moeten – als eens de leerlingen der Apostelen – de visschen uit de zee trekken, de kloosterlingen – als Petrus – ze op het strand overbrengen om een smakelijke spijze te wezen voor den Heer van allen. (Vgl. Joannes, 21, 8-11 ).

Zoo heeft de dood van een enkelen de overvloedigste vruchten opgeleverd. Want drie jaar na zijn dood begon Windesheim, nu wijd en zijd verbreid. Zij, die daar wonen, mogen van kleed met de Broeders verschillen, in gezindheid zijn zij één. Om het gemeenschappelijk ideaal lijden zij met de Broeders verguizing en spot en verdragen zij, dat men hen hoofdschuddend voorbij gaat.

Wie op den IJssel het klooster voorbij voeren, staken er de tong naar uit en zeiden, dat het een burcht is voor de vijanden der stad. Zij zijn wel de wereld ontvlucht, maar hebben haar noch den duivel het zwijgen kunnen opleggen. De duivel is met reden bevreesd, dat dit klooster hem eens veel buit zal rooven en zij, die er wonen, zullen schitteren door woord en voorbeeld. Het klooster staat gastvrij voor allen open en nooit weet de kok, voor hoevelen hij eten moet bereiden. In vertrouwen op God worden allen ontvangen, die er hun toevlucht zoeken, al moeten de kloosterlingen er zich zelf om bekrimpen. Paters en Broeders wedijveren in liefde en gastvrijheid en gedenken Gods woord in het Evangelie, dat gegeven wordt aan hem, die geeft. Zij zien, hoe zij dan ook door God van alle kanten gezegend worden. Hun aantal wordt zoo groot, dat het huis te klein wordt om er een plaats te vinden voor de rust, het grondbezit te beperkt om aan het werk te blijven. Zoo kunnen zij ook weldoen en zij zijn er op uit, om elk die komt, nader tot God te brengen. En dit is niet enkel in Windesheim zelf, maar ook in de kloosters, die daaruit weer zijn voortgesproten en vooral in ‘Marienwald’.

Dit is het beroemde klooster Frenswegen bij Nordhorn even voorbij Oldenzaal over de Duitsche grens, dat gesticht door Pastoor Everard van Eze van Almelo, in 1400 bij het Kapittel van Windesheim werd ingelijfd en steeds de innigste betrekkingen met dit hoofdklooster heeft onderhouden. Deze vermelding van Frenswegen doet het vermoeden rijzen, dat dit tweede lied hetzij in-, hetzij voor het klooster van Frenswegen werd vervaardigd.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 22 Februari 1941, p. 6. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2019