Wondteekenen

1938

Encyclopedic entry

 

Wondteekenen

[1]


Wondteekenen. In het Latijn stigmata. Gewoonlijk gebruikt ter aanduiding van de wondteekenen, welke vele heilige en godvruchtige personen tijdens hun leven ontvingen als deelname in de wonden, die Christus in zijn H. Lijden ontving. Overheerschte in de eerste eeuwen van het Christendom tot aan de middeleeuwen de aanbidding van God in zijn goddelijke macht en heerlijkheid, in de middeleeuwen richtte zich de godsvrucht meer tot Christus, voor ons mensch-geworden als ons levend voorbeeld. Beschouwde men tot dan toe het lijden vooral als het groote middel tot vrijmaking van den geest, in de middeleeuwen won de voorstelling steeds meer veld, dat in het lijden onze verlossing ligt en wij op aarde moeten deelen in het lijden van Christus. De Renaissance en het Humanisme brachten steeds meer de verheerlijking van Christus’ menschelijkheid op den voorgrond met de plastische uitbeelding van de menschelijke naaktheid en de brute werkelijkheid van het Lijden van den Heiland. St. Franciscus van Assisië is een groote kracht in deze richting van de godsvrucht geweest. In dit verband [335] gezien, mag het niet verwonderen, dat deze Heilige de eerste is, van wien het geschiedkundig vaststaat, dat hij de wondteekenen des Heeren ontving; vóór hem mocht de gesteltenis der Heiligen deze gunst niet doen verwachten. Het goddelijke gaat in de meeste gevallen, maar vooral in het geval van stigmatisatie, bij voorkeur schuil achter het menschelijke en treedt daarmee verbonden op. Ruusbroec zegt uitdrukkelijk, dat deze gunst wel niet wordt meegedeeld dan aan personen, die zich geheel in het H. Lijden hebben ingeleefd en aan den lijdenden Heiland gelijkvorming hebben trachten te maken. Deze psychische gesteltenis als voorwaarde voor de stigmatisatie, een psychisch iets, dat zijn physiologischen en lichamelijken invloed niet mist, heeft soms het verband tusschen beide zoo sterk doen zien, dat men de wondteekenen is gaan beschouwen als een zuiver natuurlijk gevolg van een intens beleefde psychische vereeniging met den lijdenden Christus. Het is zeer zeker opmerkelijk, hoe ver suggestie van zichzelf of van anderen in dezen kan gaan. Uitvoerig heb ik indertijd aan de hand van proeven van dr. Lechler te Neustadt in de Harz met een buitengewoon ontvankelijke vrouw Elisabeth Kolb in een reeks artikelen in de Maasbode (April-Juni 1935) beschreven, hoe bij deze vrouw, zij het in zeer gereduceerden vorm, zwak bloedende wonden in handen en voeten, zijde en hoofd door louter suggestie konden worden te voorschijn geroepen. Maant dit tot groote voorzichtigheid, het valt niet te ontkennen, dat tal van gevallen van stigmatisatie zoo ver boven het daar verkregene uitgaan en van zoo geheel bijzondere nevenverschijnselen vergezeld gaan, dat met dit geval deze andere gevallen niet zijn verklaard. Tal van gevallen (vgl. hetgeen gezegd is in het artikel Teresia → Neumann), gaan hetgeen langs den weg van suggestie wordt verkregen zóó zeer te boven en zijn van zóó vele merkwaardige omstandigheden, die op een hoogeren oorsprong wijzen, vergezeld, dat, al moet ook hier de medewerking van verschillende natuurlijke factoren als zeer waarschijnlijk worden verondersteld, het bovennatuurlijke hier zich toch aan het natuurlijk schijn te paren.

De stigmatisatie komt in zeer veel verschillende vormen voor. Bij St. Franciscus droegen de wondteekenen vleeschuitwassen als van nagelen; meestal zijn het niet meer dan roode litteekenen, die op vaste tijden, vooral van Donderdag op Vrijdag, bloeden, soms zeer overvloedig; vaak zijn ze geheel onzichtbaar en is er alleen een deelname in de pijn. Bij Geertruide van Oosten eerst zichtbaar, werden de w. later op haar gebed onzichtbaar. Behalve de wonden in handen en voeten en zijde komen herhaaldelijk de wonden voor van de Doornenkroon, van de schouderwonde van het kruisdragen, van de geeseling enz. De doorboring van het hart bleef bij de H. Teresia ook na haar dood kenbaar. Het psychogene karakter der w. wordt nog versterkt door het optreden van daaraan verbonden andere verschijnselen, waarvan dit karakter soms, niet altijd echter, duidelijker is, zooals visioenen, extasen, afwezigheid van behoefte aan voedsel, aan slaap en andere voorname levensbehoeften. Men hoede zich echter ook hier voor een te simplistische oplossing.

De Kerk treedt uitermate voorzichtig op in de erkenning van het bovennatuurlijke karakter der w., dat slechts als zoodanig erkend wordt, als heel bijzondere omstandigheden, in ieder geval afzonderlijk na te gaan, daarvoor pleiten. Zij beschouwt ze ook dan als meer van waarde voor den betrokken persoon dan als door God gegeven ter bevestiging van het goddelijk [336] karakter der Kerk, zoodat het Kerkelijk gezag een uitgebreid onderzoek dezer gevallen, als van ondergeschikt belang, zelden urgeert. Voor den betrokken persoon zijn zij in den regel een der sterkste bevestigingen van zijn vereeniging met Christus. Als uitdrukking dier vereeniging zijn zij in de meeste gevallen, zelfs al zijn ze geheel natuurlijk, met eerbied te ontzien en te waardeeren, al doen zich vormen voor, welke een geheel ziekelijk karakter dragen.

Lit.: Etudes Carmélitaines (1932-’34); H. Thurston S.J., in: Studies (1933) en The Month (1933); W. Jacobi, Die Stigmatisierten (1923); I. Dannemarie, Le mystère des stigmatisés (1933); R. Schindler, Nervensystem und spontane Blutungen (1927); P. Masoin, Thérèse Neumann et autres stigmatisées (1933), A. Mager, in: Kath. Kirchenzeitung Salzburg (1933).

Brandsma.

 


  1. Published in: De Katholieke Encyclopaedie, Vol. XXIV, c. 334-336. The NCI preserves the printer’s proof.


© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2019