Brugmans Beschouwingen over het Lijden

1939

An article in eight parts

 

Een niet uitgegeven werk van Pater Brugman over het H. Lijden

[1]

In de oude abdij van de Benedictijnen te Einsiedeln wordt een handschrift bewaard, dat o.m. een werk bevat, daarin uitdrukkelijk toegeschreven aan Pater Brugman. Het stamt uit het bekende klooster Gaesdonck bij Goch van de Reguliere Kanunniken van Sint Augustinus, thans Hilfpriesterseminar. Voor in het Hs. dat te Einsiedeln het nr. 220 (518) draagt, staat de herkomst met den inhoud duidelijk omschreven: Liber eanonicorum regularium domus beate Marie Virginis in Gaedsdunc prope Goch, waarop volgt, dat het eerste gedeelte er van vermaakt is door Heer Meester Henricus Vaeck, van wien in een notitie op blz. 130 op het einde van dit eerste gedeelte staat, dat hij “afkomstig is van Nijmegen en “altarista” was in de kerk van Nijmegen”. Deze aanduiding brengt ons echter niet veel nader tot hem. Er zijn van het midden der 15de tot het begin der 17e eeuw in Nijmegen verschillende personen, die Hendrik Vaeck of Vaick heeten. Naar den inhoud der oorkonden is het niet onwaarschijnlijk, dat hier de Hendrik Vaeck bedoeld is, die in 1469 en 1477 tienden overneemt, die opgebracht moesten worden in het kerspel Ressen (Vgl. Inventaris van de Archieven van het Borger-Kinderen­-Weeshuis, het Arme-Kinder-Huis en de beide Weeshuizen te Nijmegen, 1915, blz. 117-118). Het schrift, waarin de inhoudsopgave van het Hs. met de vermelding van Pater Brugman is geschreven, wijst ook op het einde der 15de of het eerste begin van de 16de eeuw. Uitdrukkelijk wordt in den aanhef van den inhoud gezegd, dat slechts het eerste gedeelte van het Hs. door Meester Hendrik Vaeck aan het klooster werd vermaakt, niet het tractaat, dat daarachter volgt, en in de inhoudsopgave omschreven wordt als “Devotus tractatus valde incitativus ad exercitia passionis Domini per articulos distinctus, editus a irate Iohanne Brugman“, “Een Godvruchtige Verhandeling, krachtig opwekkend tot Oefeningen over het Lijden des Heeren, in hoofdstukken afgedeeld, uitgegeven door Broeder Iohannes Brugman”. Dit tweede gedeelte van het Hs. is met het eerste samen ingebonden in een band, welke nu nog om het Hs. zit en wel uit het laatst van de 15de of het begin van de 16de eeuw stamt. Dit is een bevestiging van de meening, dat, toen omstreeks dien tijd het Hs. uit de nalatenschap van Hendrik Vaeck van Nijmegen kwam, het tweede gedeelte, dat met dit legaat werd ingebonden, reeds in het bezit van dit klooster was en dus ook niet jonger is. Het schrift van dit tweede gedeelte bevestigt alweer dezen ouderdom. Het is bekend, dat Pater Brugman met de Reguliere Kanunniken zoowel als met de Broeders van het Gemeene Leven innige vriendschap onderhield, dat hij vanuit Nijmegen zijn bekende brieven aan de Broeders van het Gemeene Leven te Den Bosch en te Deventer stuurde. Het klooster der Regulieren te Gaesdonck lag in de onmiddellijke nabijheid van Nijmegen, waar Brugman de negen laatste levensjaren doorbracht. Men was er dus met den beroemden Minderbroeder en zijn werk bekend. Indien nu de bibliothecaris van dit klooster, na de beide Hs. bij elkander te hebben laten inbinden, daarin een inhoudsopgave plaatst, waarin hij zeer nadrukkelijk laat schrijven of zelf schrijft, dat het eerste gedeelte een geschenk is van Meester Hendrik Vaeck en het tweede een werk is, uitgegeven door Pater Jan Brugman, dan moeten wij aan dat getuigenis wel een zeer groote waarde toekennen en mogen wij dit een volstrekt geloofwaardig en gezaghebbend getuigenis noemen.

Er is echter ook in het Hs. zelf veel, dat dit getuigenis bevestigt. Wij weten uit andere werken van Brugman, hoe zeer hij op de overweging van het H. Lijden is ingesteld. Het hier gegeven werk ligt geheel in de lijn van zijn in het Nederlandsch geschreven Leven des Heeren, van verschillende van zijn preeken, maar vooral ook van zijn levens van de H. Liduina. Het is m.i. zoo goed als zeker, dat tweemaal in dit werk van deze Heilige wordt gesproken en Brugman hier aansluit aan zijn drie Liduina-levens. Na onze beschouwingen over de H. Liduina willen we even nader ingaan op de twee passages uit dit Hs., waar m.i. Brugman nog weder over haar spreekt.

Op blz. 164 is er sprake van, dat een priester of kloosterling een vrome maagd, die geheel in het Lijden des Heeren opging, daarvan terug wilde houden. Dan vervolgt de schrijver:

“Zoo handelde echter niet een wereldsch priester doctor in de H. Godgeleerdheid, die eens op bezoek kwam bij een in Holland beroemd meisje, naar ik hoop, Gode gewijd, en bij zijn heengaan tot slot dringend en ootmoedig aan haar vroeg, dat zij hem tot zijn zaligheid een goeden raad zou meegeven. Het meisje antwoordde in bescheidenheid: Het verdriete U niet, als een honingzoekende bij een voor een van wond tot wond te gaan; gij zult er de zoetste honing uit puren tot voldoening voor uw geest. Het zal uw ziel goeddoen. Toen de andere dit antwoord had ontvangen, zweeg hij, ja overdacht hij dit heilzaam woord in stilte en maakte het dienstbaar aan zijn leven. Hij toch is een man van hooge ontwikkeling, uiterst vreedzaam, die zich noch in woorden in het openbaar, noch in zijn gedrag over de wonden van Christus schaamt. O waarlijk christelijke doctor en allertrouwste dienaar van Christus.”

Nu is het bekend, dat Brugman in zijn derde leven van Liduina er juist met zooveel nadruk op wijst, dat Liduina de overweging van het Lijden als de bron van zooveel zoetheid voorstelt, ze vergelijkt met bloemen en geurige rozen, en zeer in het bijzonder wil, dat wij als een duif in de rots doordringen in al de schuilhoeken er van, het Lijden in lid voor lid van het H. Lichaam beschouwen. In het Hs. van Einsiedeln is even verder eveneens sprake van de duif, die zich moet nestelen in de geopende rots en vinden we dus geheel dezelfde uitdrukkingen terug, die we vinden in Brugmans Liduina-leven.

Op blz. 172 haalt het Hs. van Einsiedeln nog een tweede ontboezeming aan, toegeschreven aan een maagd, wier gedachtenis, zoo zegt Brugman te hopen, in zegening is:

Jhesus Godes zoon is een licht in der duysterheit; hi is een troest in der droefheit; een meyster in der scolen; hi is een trou vrient der zielen; hi is een vroem kemp in der bekoringhe; hi is een zalf in der crancheit; hi is een rust in den arbeit; hi is een fonteyn in den dorst; hi is een glory in den altaer; hi is een spieghel in den oghen; hi is een melodie in den oren; hi is een besoen int roepen; hi is een balzaem int ruken; hi is een honich in den smaeck; hi is een iubilieringhe in den herten; hi is een waerheit in der verstantenisse; hi is een minne in der begheerten; hi is een blijtscap in der verswaertheit; hi is een leitsman in den wegen; hi is een leven in den doot; hi is een zeker toeverlaet in onser noet“.[2]

Wij hebben deze in het leven van Liduina niet kunnen terugvinden, maar het komt mij toch hoogst waarschijnlijk voor, dat hier aan Liduina moet worden gedacht en daarin tot uiting komt haar liefde tot Jezus alleen. Voor haar was Jezus alles. Voor Jezus had zij alles, haar lichamelijke schoonheid zelfs opgeofferd, om nog slechts door Hem bemind te kunnen worden. Ze ligt geheel in de lijn van het leven ons door Brugman geschilderd.

Er zijn in dit Hs. nog enkele eigenaardigheden, welke het aan de werken van Brugman verwant maken en diens stempel er op drukken.

Op blz. 165 komt in plaats van het gewone dikwijls naar den stijl van Brugman terugkeerende “O” de nog voor hem sprekender uitdrukking “Och”.

Op blz. 215 heeft de schrijver het over het niet diep ingaan op het Lijden en zegt hij, dat dezulken er over heen springen “als een haen over dye kolen“, juist een uitdrukking voor Jan Brugman.

Merkwaardig is ook een plaats op blz. 208, welke sterk herinnert aan een ontboezeming van Brugman in een brief, in de laatste jaren van zijn leven door hem geschreven aan de Broeders van het Gemeene Leven te Deventer: Hij komt daar op het woord van Sint Paulus: Toen ik een kind was, dacht ik als een kind, zette ik mijn zinnen op hetgeen des kinds is enz. Dit woord schijnt een bijzonderen indruk op hem te hebben gemaakt en gelijk hij er in dien brief op terugkomt, zoo drukt hij het in dit Hs. ook den Minderbroeders in het algemeen op het hart. In het klein worden als een kind ziet hij een heel bijzondere gesteltenis, Gode aangenaam, om Zijn genade te ontvangen en volgens zijn roeping te leven.

Zoo zijn er nog vele andere woorden en uitdrukkingen, welke de aanwijzing, dat we hier met een werk van Brugman te doen hebben, reeds uit zichzelf gezaghebbend genoeg, nog nader bevestigen en versterken. Wij kunnen er hier niet uitvoerig op ingaan. Wij hopen in de weken van de Vasten, welke nog overblijven, Pater Brugmans Beschouwingen over de Godsvrucht tot het H. Lijden in enkele artikelen samen te vatten.

(Wordt vervolgd).

T. B.

  1. Published in: De Gelderlander, 11 March 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. See also: Titus Brandsma, ‘God een licht in de duisternis’, De Gelderlander 2, 9 November 1940.

Pater Brugmans’ Beschouwingen over het Lijden I

[1]

“Mijn liefde heeft mij in tranen doen wegsmelten, omdat de vijanden Gods de woorden van Zijn wet vergeten zijn. Wie zou niet als was voor het vuur wegsmelten, als hij Christus door zijn vijanden aan het kruis ziet geslagen”.

Met deze woorden begint Brugman het eerste zijner dertien artikelen over het H. Lijden des Heeren. Het is gericht tot de vijanden van Christus’ Kruis in het algemeen. Maar dan zegt hij reeds aanstonds met Hugo van St. Victor, voortbouwend op het Psalmvers: “Maar erger dan voor mijn vijanden ben ik een schande geworden voor wie bij Mij zijn. Wie met Mij leefden, vluchtten van Mij weg. Mijn bekenden waren bang van Mij”, richt hij zich tot de slechte Christenen, nog sterker tot slechte priesters, in het algemeen tot het volk, dat Hem eert met de lippen. Zij zeggen het misschien nog niet allen met even zooveel woorden, maar zij getuigen het door hun daden. Velen die zich overgeven aan genot en drinkgelagen, spreken het ook openlijk uit. Hij haalt een woord aan van den H. Severinus, dat de grootste pest is een vijand in eigen huis. Hij vergelijkt ze met een wolf, met een vos, een leeuw, een draak, een schorpioen, die in huis of op het erf sluipen en dood en verderf brengen.

En wat Jezus lijdt, lijdt ook Zijn Bruid, de Kerk. Op beiden past het woord: Als mijn vijanden mij nog kwaad wilden, het zou nog dragelijk zijn. Maar zijn en haar vijanden zijn de eigen huisgenooten, zegt Matthaeus. Beiden worden verder de woorden in den mond gelegd: Ik ben vergeten. Ik leef niet meer in hun hart. En dat zijn zij, die van Mij de zoete spijze der H. Eucharistie ontvingen en aanzaten aan mijn tafel. Van Sint Bonaventura haalt hij aan: “Waren zij openlijk ketter, men kon ze uitbannen, traden zij op met geweld, men zou zich van hen kunnen terugtrekken. Maar zooals Christus Judas onder Zijn Apostelen liet, zoo laat Hij deze vijanden van Zijn Kruis in de Kerk, Naam-Christenen zijn zij, veeleer dienaars van den Antichrist. Van hen mag de Kerk klagen: Ik heb kinderen opgevoed, maar zij hebben mij veracht. En zoo talrijk zijn die vijanden, dat men ze niet buitensluiten kan. Het zijn de vele Antichristenen, van wie de H. Joannes in zijn Brief spreekt. Maar Christus zal hen allen overwinnen. Hun einde zal de dood zijn in de hel.”

In het tweede hoofdstuk geeft Pater Brugman een nadere omschrijving van de vijanden van Christus’ Kruis. Hij begint met de woorden van Simeon in den Tempel, dat Christus is gesteld als een teeken van tegenspraak en tot val en opstanding van velen in Israel. Achtereenvolgens bespreekt hij de heerlijke deugden, die in Christus uitstralen, maar velen te machtig zijn en hen tot tegenspraak prikkelen. Hij wijst op Christus’ nederigheid, op Zijn armoede en naaktheid, Zijn reinheid, Zijn liefde, Zijn geduld en zachtmoedigheid, Zijn matigheid en onthouding. Zijn boetvaardigheid en offervaardigheid. Dan schildert hij tevens de droefheid van Maria, als Zij deze tegenspraak ziet.

Daardoor wordt mede bewaarheid, dat een zwaard van droefheid haar hart zal doorboren. Met Nicolaus Gorram noemt hij dan vier soorten vijanden van het Kruis. De eersten minachten de waarde van het Kruis. De tweeden bespotten en vervolgen de navolgers van het Kruis. De derden houden anderen van het Kruis terug. De vierden eindelijk doen dingen met het Kruis in strijd en verkondigen dit als hun godsdienst. Hun God is hun lichaam. Dan onderscheidt hij een viervoudige wijsheid, een hemelsche, een aardsche, een dierlijke en een duivelsche. De aardsche doet geld en goed beminnen, de dierlijke de ontucht, de duivelsche de hoovaardij. De wijsheid van Christus kastijdt het lichaam met zijn begeerten. Maar voor de wijzen dezer wereld is Christus ten spot. Veler daden toonen hen helaas als vrienden van de wereld en vijanden van het Kruis.

Dan somt Brugman in een eindelooze reeks – hij duidt 51 groepen aan – degenen op, wier daden in tegenspraak zijn met hetgeen zij volgens hun woorden of beloften, hun plaats in de samenleving zouden moeten doen.

Het is een lange lijst van personen, die in de geschiedenis van het menschelijk geslacht van den waren weg, door God ons afgebakend zijn afgeweken. Het zou onjuist zijn, daarin een beeld te zien van de vijftiende eeuw, waarin Brugman leefde en deze beschouwingen neerschreef. Onwillekeurig zou men zich deze voorstelling kunnen vormen. Al valt er niet aan te twijfelen, dat Brugman bij het noemen van verschillende groepen aan misbruiken in eigen tijd in de Nederlanden heeft gedacht en deze heeft willen brandmerken, toch is ook zeker, dat andere groepen beelden oproepen uit een ver verleden, op andere streken slaan of geheel een voortbrengsel zijn van zijn verbeelding en slechts ten tooneele worden gevoerd om louter theoretisch aan te toonen, op welke wijze men zou handelen in strijd met Christus’ Kruis.

Dat deze lijst inderdaad zoo moet worden bezien, blijkt het duidelijkst uit de groep, welke hij op de veertiende plaats opnoemt, waar hij spreekt van tyrannen als Juliaan den Afvallige, Nero, Decius en Maximianus, die als duivels het arme volk mishandelen. Dit slaat toch zeer zeker niet op de Nederlanden van zijn tijd.

Het is ondoenlijk, hier in zoo kort bestek een volledige opsomming te geven van wie hij als vijanden van Christus’ Kruis aanwijst en wat hen in zijn oog als zoodanig brandmerkt. Wij moeten volstaan met de groepen te noemen zonder op elke groep nader te kunnen ingaan. Hij begint met predikers zonder ijver of deugd en gaat zoo voort over biechtvaders, priesters, kloosterlingen, bedelmonniken, termijnbroeders of priesters, raadsheeren, Schriftuur-verklaarders, rechters, wijsgeeren, geestelijken, vorsten, geleerden, tyrannen, aflaat-priesters, critici, schrijvers van stukken, invoerders van practijken, handhavers van misbruiken, uitvinders van nieuwigheden, vleiers, spotters, advocaten van kwade zaken, onruststokers, oproermakers, berooide edelen, schildknapen, ouderlingen, vaders, leermeesters, overheden, dragers van een geestelijk kleed, kloosterszusters, meisjes, oudere vrouwen, verhuurders van huizen, huishoudsters, vroomdoeners, bedelaars, spelers, veroordeelden, praters, herbergiers, advocaten, samenlevenden, edelsmeden, credietgevers, werktuigkundigen, heelmeesters, boeren knechten en meiden. Het is een lange lijst en over elk weet Brugman iets te zeggen, dat hen tot vijanden van Christus’ Kruis stempelt en hen afschuwelijk maakt in de oogen van God en van de menschen. Tenslotte stelt hij in het licht, hoe hun einde is en hoe God tot al die vijanden dreigende woorden heeft gesproken. Uit de H. Schrift laat hij dan een heele reeks van die bedreigingen volgen. Hij schildert dan nog, hoe de vijanden van het Kruis door hem genoemd niet enkel het Lijden van Christus uit het oog verliezen, er niet aan denken, maar Christus hangend aan het Kruis bovendien nog bespotten. En grooter is het kwaad van degenen, die Christus, nu Hij ten Hemel is opgestegen, nog in Zijn liefde durven bespotten, dan die Hem op aarde kruisigden. En hij sluit met het woord van Sint Bernardus, dat de wonden, welke deze vijanden van het Kruis door hun zonden zichzelven toebrengen Christus meer smart veroorzaken, dan de wonde van zijn eigen Hart.

Het derde hoofdstuk is een uitnoodiging aan de vrienden van Christus met woorden aan de H. Schrift ontleend.

Hierover spreken we in het volgend artikel.

Uit het tweede hoofdstuk moeten we nog even aandacht vragen voor een woord van Brugman, dat deze Beschouwingen nog weer opnieuw het stempel opdrukt, uit zijn pen te zijn voortgekomen.

Waar hij op de tiende plaats spreekt over de wijsgeeren, die veel meer op eer dan op wijsheid ingesteld schijnen, het geloof bestrijden met woorden aan de heidenen ontleend, lachen met de waarheid van de Openbaring en de ware wetenschap versmaden, gebruikt hij voor “philosophus” het woord “philopompus” om dit uit te drukken. Nu is het zeer opmerkelijk, dat dit heel bijzonder woord, dat wel alleen in het woordenboek van Brugman moet staan en in geen ander woordenboek een plaats zal hebben, ook voorkomt in een werk, dat zeer zeker van Brugman is, n.l. de derde bewerking van zijn leven van de H. Liduina, door de Bollandisten uitgegeven in hun Acta Sanctorum onder 14 April.

(Wordt vervolgd)

T. B.

  1. Published in: De Gelderlander, 18 March 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugmans’ Beschouwingen over het Lijden II

[1]

Langs vier verschillende wegen tracht Brugman in zijn derde hoofdstuk de vrienden van Christus te brengen tot de beschouwing van het H. Lijden, hen uit hun lauwheid, onwetendheid en nalatigheid op te heffen n.l. door hen te wijzen ten eerste op de voorafbeeldingen er van, vervolgens op de getuigenissen er over door de profeten, ten derde op het gezaghebbend woord van het Evangelie en eindelijk op de verklaringen der Kerkleeraren.

Onder de voorafbeeldingen wijst hij op Abraham, die de drie Engelen die hem bezochten, uitnoodigde, uit te rusten “onder den boom”, vervolgens op Laban, die Eliezer deed “binnenkomen”, op Mozes, die den Tabernakel bouwen moest naar de schets er van hem getoond “op den berg” maar vooral op het eten van het Paaschlam, den Joden voorgeschreven; verder op het gebod, op te zien naar den slang aan den staf omhoog geheven.

Onder de Profeten vraagt hij allereerst aandacht voor David. Uit de Psalmen haalt hij een heele reeks teksten aan, die een bedekte opwekking inhouden tot beschouwing van het Lijden.

De Spreuken van Salomon geven hem het beeld van het huis, door de Wijsheid gebouwd, waar de Tafel der Sacramenten bereid staat en wij uitgenoodigd worden, het Brood te eten, en den Wijn te drinken. Het Hooglied noodigt ons uit, op te zien naar den Koning der heerlijkheid en zijn Bruid, niet enkel om het Geheim der Menschwording en der Geboorte te beschouwen, maar ook dat van het Lijden. Hij staat iets langer stil bij het beeld van den Palmboom met zijn bladeren, bloesems en vrucht. Als bladeren ziet hij de 7 Kruiswoorden van Christus, de bloesems zijn de vergoten druppelen Goddelijk Bloed. De vrucht is Christus zelf. De bladeren moeten ons beschutten tegen den gloed der hartstochten. Het bloed teekent de deurpost van de woning van ons hart. De Vrucht sterkt en voedt ons. Met Nicolaus Gorram ziet hij dan weder een heele reeks beelden van het Kruis: den boom in het midden van het Paradijs; de ark van Noe, den ladder van Jacob; den staf van Mozes; het hout, dat in de woestijn het brakke water zoetheid gaf; den stok met den koperen slang; den sleutel van het huis van David; den gouden scepter van begenadiging in de hand van Koning Assuerus; den wagen van Salomon; den regenboog eindelijk, waarover hij zoowel den Prediker als het boek der Schepping aanhaalt. Aan Isaias ontleent hij het beeld van den Wijngaard. Hij herhaalt de vraag, wat God nog meer had moeten doen; hoe Hij druiven had verwacht en distelen vond. Met Michaes laat hij God vragen, wat Hij zijn volk heeft misdaan. Met Isaias laat hij God uitnoodigen wie dorst hebben, te drinken, wie hooren willen, te luisteren naar de woorden van Zijn Verbond. Jeremias laat hij klagen, dat zijn volk een dubbele misdaad heeft begaan, de bronnen heeft verlaten en putten heeft gegraven, die geen water houden. Hij herhaalt diens woord, God in den mond gelegd, waar een smart is gelijk aan de Zijne en hoe Hij, door die smart op Zich te nemen, ons Zijn groote openhartigheid openbaarde. Ezechiel laat hij ons rondvoeren door de stad om de mannen te vinden met het Kruis geteekend tot waarborg van hun behoud, het teeken, waarvan ook het Boek der Openbaringen spreekt.

De Evangelisten voeren hem eerst naar den Thabor, waar Mozes en Elias ten aanhoore der drie uitverkoren Apostelen spreken van Jezus’ dood, om dan te komen tot het verhaal van de Instelling van het H. Sacrament des Altaars als gedachtenis aan Zijn Lijden. Met Petrus in zijn Brief stelt hij ons den stervenden Christus ten voorbeeld. Hij wijst er dan op, hoe Maria onder Christus’ Kruis stond, terwijl wij noch met Christus willen gekruisigd worden, noch zelfs met Maria onder het Kruis willen staan. Dan komt hij weer tot zijn geliefkoosd beeld van Gods Openbaring aan de kleinen. Als wij ons klein maken en laten opvoeden met de tuchtroede van het Kruis, dan zullen wij begrip hebben van zijn Liefde. De wijsheid dezer wereld begrijpt die niet en voert ten verderve. Hij vergelijkt dan met Bonaventura de wijsheid van Franciscus met de vlucht van den arend, de zijne met het kruipen over de aarde. Hij spreekt vervolgens over een drievoudig boek: dat van de Schepping; dat van de H. Schrift; en dat van de Genade. Het eerste stamt van den ongeschapen Vader; het tweede van het Goddelijk Woord, gelijk het voortkomt van den Vader; het derde van het Menschgeworden Woord, onzen leermeester en heer. Eindelijk ontleent hij aan Lucas het beeld van het bruiloftsmaal, waar wij de laagste plaats moeten innemen: wij moeten niet willen vliegen, voordat wij vleugelen hebben en daarom niet met onzen geest ten Hemel stijgen, maar op aarde Christus Geboorte en Lijden overwegen en zoo Gods genade trachten deelachtig te worden. Op het beeld van het feestmaal, door den Koning aangericht, komt hij nog terug aan de hand van den Evangelist Matthaeus, die de genoodigden zich ziet verontschuldigen en hen die buiten staan ziet binnengeroepen. Zorgen we voor een bruiloftskleed, spiegelen we ons aan de Apostelen, aan wie Christus Zich na Zijn Verrijzenis openbaarde, die de heerlijkheid van het Kruis predikten en in niets wilden roemen dan in het Kruis van Christus.

Komend tot de Kerkleeraren ontleent Brugman woorden van opwekking aan den H. Augustinus, den H. Ambrosius, den H. Hieronymus en den H. Bernardus.

In het vierde hoofdstuk spreekt Brugman er zijn droefheid over uit, dat ondanks de dringende uitnoodiging tot beschouwing van het Lijden vele vrome zielen toch daarvan worden teruggehouden, omdat zij vreezen daarom te worden uitgelachen door personen, die meer op het lichamelijke zijn ingesteld en wier vroomheid maar schijn is. En hij ziet niet voorbij, hoe hooggeleerde en Godgewijde personen soms nauwelijks aandacht schenken aan het Lijden en deze spijze hun geest tegenstaat. In voordrachten en gesprekken lachen zij om Oefeningen van het Lijden. Het aantal ware wijzen is maar klein in vergelijking met het groote aantal dezer wijzen van de wereld. De duivel heeft al aanstonds door de zonde voor den mensch de toegang tot den Hemel trachten te sluiten. Maar Christus, de Heilige, schroomde niet tusschen twee dieren neer te liggen in de kribbe, tusschen de Schriftgeleerden te zitten in den Tempel, aan het Kruis te hangen tusschen twee moordenaren en met hen gelijkgesteld te worden. En toch heeft Hij overwonnen. De ondankbare mensch denkt nauwelijks aan de ontvangen weldaden. Daarover moeten we ons toch wel verwonderen. Hij stelt hen met Robertus Anglicus gelijk met de vier groepen, door wie Christus nog aan het kruis bespot werd: a divitibus avaris (de rijke gierige Pharizeeën), a principibus praeclaris (de trotsche hoofdmannen), a militibus amaris (de harde soldaten) et simplicibus ignaris (de onwetenden en eenvoudigen). Maar de Heer in den Hemel zal op Zijn beurt hen uitlachen. Laten we denken aan dat andere woord van den Psalmist: Het is goed, God aan te hangen en ons bij Hem aan te sluiten.

Een geestelijke, vooral een kloosterling moet door de overweging van het Lijden wel tot ware en heilige tucht gebracht worden. Verwaarloost hij die echter, dan zal hij niet gemakkelijk tot inkeer komen. Het zout is dan in hem krachteloos. En terwijl hij anderen misschien nog de waarheid zal voorhouden, zal hij zelf al verder en verder afdwalen. Brugman stelt dan naast elkander eerst een kloosterling, die dit inderdaad is en zich ook als zoodanig doet kennen, dan een, die het niet is, maar er den schijn van aanneemt, ten derde een, die het inderdaad is, maar zijn deugd verborgen houdt, eindelijk een, die het noch is noch schijnt. Vooral tegen de schijnheiligheid gaat Brugman hier fel te keer, waarna hij sluit met aan Christus zes klachten in den mond te leggen over al zijne vrienden.

Hij zegt deze zesvoudige klacht van Christus te hebben vernomen van een vrome vrouw, die zich op gelijkvormigheid met Christus toelegt, wat ons wel sterk doet denken aan de H. Liduina. Och, zoo begint de eerste, och, het is hard, dat mijn vrienden eerder bij anderen troost zoeken dan bij Mij. Ten tweede klaagt Christus: ook als zij samenzijn, vergeten zij Mij, spreken over allerlei weinig beteekenende dingen, maar geen woord over hetgeen in de H. Schrift tot Mijn eer gezegd wordt. De derde klacht luidt: Als Ik tot hen ga, dan vind Ik hun hart vervuld en moet Ik voor andere wijken. Ten vierde: Onder schijn van deugd en geestelijk leven dienen zij Mij zoo weinig, dat een, die Mij bemint zooals Ik verdien, zeldzaam is. De vijfde klacht van Christus is: Er is niemand, die Mij dienen wil ten koste van zichzelven, terwijl wie Mij dienen wil, toch zijn wil aan Mij moest ten offer brengen. De zesde klacht is: Als Ik aan de deur sta van hun hart en klop, dan zoeken zij mijn gaven, maar niet Mijzelven.

Brugman vraagt dan aan de kloosterlingen, of die klachten hen niet tot inkeer moeten brengen.

Wij noemen ons naar onze heilige Ordestichters, maar volgen hen niet na. Hij eindigt met de verklaring, dat hij dit met schaamte zegt en vreest zelf ook zoo te zijn en wellicht nog slechter.

(Wordt vervolgd)

T. B.

  1. Published in: De Gelderlander, 25 March 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugmans’ Beschouwingen over het Lijden III

[1]

Velen zouden nog wel tot de overweging van het Lijden komen, indien zij beseften, welk een rijke vrucht deze hun zoude opleveren. En daarom spreekt Brugman in het vijfde hoofdstuk over de schromelijke nalatigheid van de menschen om dit Lijden te overwegen, omdat zij er de vrucht niet van kennen. Komt tot Mij allen, die belast en beladen zijt, zegt Jezus, en Ik zal U verkwikken. Hij belooft ons rust voor onze zielen, als wij Zijn juk op ons nemen en van Hem zachtmoedigheid en ootmoedigheid leeren. Brugman haalt het mooie woord aan van Sint Bernardus, dat voor den nederige niets zwaar, voor den zachtmoedige niets hard is. En van Sint Ambrosius, dat Christus alles voor ons is: “Wilt gij genezen van uw wonden, Hij is de geneesheer; hebt gij dorst, Hij is de bron, wordt ge gedrukt door de zonde, Hij is de gerechtigheid; behoeft gij hulp, Hij is uw kracht; vreest gij den dood, Hij is het leven, verlangt gij naar den hemel, Hij is de weg; vlucht gij de duisternis, Hij is het licht; zoekt gij voedsel, Hij is uw spijs”. Christus zegt zelf: Ik ben het brood; Ik ben de goede herder; Ik ben de deur; Ik ben het licht der wereld; Ik ben de weg, de waarheid en het leven; Ik ben uw meester; Ik ben koning. Wat woorden kunnen we nog meer gebruiken? Hij is onze bouwmeester; Hij is de bouwer van den wijngaard; Hij is den aanvoerder in den strijd; Hij is onze zaakgelastigde en advocaat; Hij is onze geneesheer; Hij is onze Vader, onze Moeder, onze Voedster, onze Herder, onze Leermeester, onze wacht, onze bruidegom, onze strijder, onze hoogepriester, koning, rechter en middelaar. Er is geen onvolmaaktheid in ons, die Hij door Zijn kruisdood niet wegneemt. Hij, die in Zijn leven zoovelen tot zich heeft zien komen en gered heeft, Hij moge ook ons tot Zijn kruis zien opgaan. Aan al de begeerten van ons hart zal Hij voldoen. Het kruis is de boom des levens in het midden van het paradijs. Brugman werkt dit beeld van het Boek der Schepping nader uit door het te verbinden met den boom in den droom van Koning Nabuchodonosor van het Boek Daniël. Van den kruisboom zegt hij, dat ook deze geplant werd in het midden der aarde; groot en sterk door de kracht, welke er van uitgaat; hoog opgeschoten, omdat hij tot den hemel reikt en den hemel opent; breed en zijn takken uitstrekkend over heel de wereld, waarover de apostelen het kruisgeheim predikten; met den rijksten bladerentooi, onder welk beeld Brugman de kruiswoorden ziet; zwaar met vrucht beladen, zoodat hij in allen het leven onderhoudt; Brugman somt dan twaalf vruchten op, ons door het kruis geschonken: het heeft onze schuld uitgeboet, den vrede tusschen God en den mensch hersteld, ons de erfenis des Vaders hergeven, onzen vijand den duivel neergeworpen, onze doodzonden vergiffenis doen verwerven, al onze werken verdienstelijk gemaakt, eerherstel gegeven voor den val der Engelen, Gods strafoordeel doen herroepen, vuur in ons hart ontstoken, voor ons de bitterheid van het leven verzoet, ons de waarde onzer ziel doen kennen, ons van de zonden tot de deugd bekeerd. Als zevende eigenschap van den boom des kruises, vergeleken bij den boom van Nabuchodonosor, noemt Brugman nog de heerlijkheid van zijn kruin, waaronder de dieren des velds, in koele schaduw rusten en de vogelen des hemels elkander hun liederen toezingen. Bij die dieren en vogelen vergelijkt hij dan de menschen, die het Lijden overwegen en opzien naar Jezus, hun hoop en toeverlaat.

Hierbij sluit dan de in het Nederlandsch opgenomen ontboezeming aan van een maagd, die, gelijk de schrijver zegt, als een eerbiedwaardige in onze gedachtenis voortleeft. Ik zeide reeds, dat hier zeer waarschijnlijk de H. Liduina is bedoeld. Ik gaf in mijn inleidend artikel reeds deze ontboezeming in haar geheel. Ik meen er echter nog op te mogen wijzen, dat zij nog verder uitgewerkt schijnt voor te komen in twee andere Handschriften, het eerste op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam Hs. 520 (I.G. 10 b) fol. 37 v afkomstig van de “Susteren der 3der Oerde toe Hoesden“, het tweede in de Koninkl. Biblioth. te ‘s-Gravenhage, Hs. 624, fol. 182-185, afkomstig van “dat besloten convent sinte ursulen te Delft wonende int oest eynde“. Het eerste Hs. wordt in den catalogus gedateerd van de 1ste helft der 15de eeuw, het tweede waarschijnlijk van 1452. Deze dateeringen zijn voor een oorspronkelijke noteering door Brugman vrij vroeg. Zij verdienen echter alle aandacht, ook omdat zij een nieuwe aanwijzing kunnen zijn om het Hs. van Einsiedeln, voorzoover nog noodig, op Brugmans naam te handhaven. Wij hopen op deze ontboezeming te zijner tijd nog te kunnen terugkomen.

In zijn zesde hoofdstuk bespreekt Brugman den door hem hoog geprezen ijver, waarmede gelukkig nog vele geloovigen het Lijden beschouwen en stelt hij nogmaals de heerlijkheid in het licht van de Oefeningen over dit H. Lijden. Hij begint met te wijzen op de vreugde, welke volgens Christus zelf Abraham heeft gesmaakt, toen hij dat Lijden mocht vooruitzien, hoe Profeten en Koningen hebben verlangd het te zien, maar het niet zagen, maar zalig de oogen zijn van hen, die het thans mogen aanschouwen.

Maar die vreugde moet gepaard gaan met dankbaarheid en met schaamte over ons gebrek aan wederliefde, aan medelijden en berouw. Na hierbij eerst den H. Bernardus te hebben aangehaald, wekt hij met verschillende plaatsen uit de H. Schrift ons allen op tot inniger beschouwing van de geheimen Gods en tot ingaan in de wonden des Heeren als een veilige schuilplaats. De wonden in Zijn H.H. Handen herhalen ons Zijn woorden, dat onze namen in Zijn handen zijn geschreven en Hij ons nooit vergeten zal. Hoe kunnen wij dan Hem vergeten?

Er is den Hemelschen Vader niets aangenamer dan dat wij dit H. Lijden gedenken, niets is voor ons nuttiger, niets is meer doeltreffend tot bekeering der zondaars, voor de overledenen is er geen heilzamer en vruchtbaarder gebed denkbaar.

Nadat Brugman deze vier punten uitvoerig heeft toegelicht, vraagt hij zich af: Wat kan ik, arme, nog verder tot verheerlijking van het kruis in het midden brengen?

Hij wijst er dan op, hoe de beloften aan de Aartsvaders gedaan die heerlijkheid allerduidelijkst in het licht stellen, de voorzeggingen der Profeten de wondere beteekenis er van hebben geopenbaard, de Apostelen die heerlijkheid over heel de wereld hebben gepredikt, de Martelaren daarvoor hun bloed hebben gegeven, de Evangelisten en Kerkleeraren er telkens en telkens weder over hebben gesproken, Pausen en Bisschoppen hun leven in dienst er van hebben gesteld, de Kluizenaars er voor in de grootste onthouding hebben geleefd, de Kloosterlingen er hun geloften voor hebben afgelegd, de Maagden en zij die gelofte van zuiverheid deden, dit deden tot verheerlijking van het kruis, weduwen en weduwnaars daarom in onthouding leefden, echtelieden in de wereld leefden, alsof zij niet in de wereld waren, zondaars en zondaressen om het kruis de strengste boetvaardigheid omhelsden.

Hoe kunnen wij dan alleen achterblijven en dit kruis niet willen zien.

Wat zouden wij gelukkig zijn, als wij ons aansloten bij al die minnaars van het kruis.

Hoe gelukkig was Maria in de herinnering aan het Lijden van haar Goddelijken Zoon, hoe gelukkig Maria Magdalena, de Apostelen als zij daaraan terugdachten. Wat een zoetheid bood die beschouwing een H. Bernardus, een H. Brigitta, een H. Catharina van Siena, een H. Elisabeth, een H. Clara met hare dochters, een H. Vader Franciscus, aan wien een zevenvoudige verschijning van het kruis mocht ten deel vallen[2] met de indrukking van de Wonden des Heeren, zooals ook in het hart van een maagd alle lijdensteekenen werden gevonden, in andere maagden wel de pijnen in de ledematen werden geleden, doch de wonden verborgen werden gehouden. Zoo heeft Christus de minnaars en minnaressen van Zijn kruis willen teekenen en onderscheiden. Maar hoevelen onttrekken zich aan de liefdevolle onderscheiding. Slechts tot één der vele weduwen werd Elias gezonden. Van de tien gereinigden kwam slechts één Jezus voor zijn genezing bedanken. Velen dragen zelfs het kruis op hun kleed en toonen door hun daden er niet aan te denken. Dan wendt Brugman zich heel in het bijzonder tot zijn Ordebroeders, aan wie hij voorhoudt hoe hun Seraphijnsche Vader hen in zijn regel opwekt, het kruis te omhelzen, zelf naar de ongeloovigen gaat, tot driemaal toe, om er met Christus gekruisigd te worden en daarom door Sint Bonaventura als martelaar gehuldigd wordt. Hij wijst verder op het voorbeeld van zooveel Heiligen, die getoond hebben, de waarde van het kruis te kennen. Dan nogmaals de indrukking der H.H. Wonden in den H. Franciscus en anderen verheerlijkend, dringt hij er op aan, dat wij hen in hun liefde tot het kruis volgen, opdat wij met hen de heerlijkheid er van smaken en onze vreugde er luide over uitjubelen.

(Wordt vervolgd)

T. B.

  1. Published in: De Gelderlander, 1 April 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication: ‘ten doel vallen’

Pater Brugmans Beschouwingen over het Lijden IV

[1]

Het is bekend, dat Pater Brugman in Zijn werken en preeken herhaaldelijk zichzelf onderbreekt met een zelfbeschuldiging. Hij voelt en bekent zich klein en nietig, dom en onervaren, schuldig aan de schromelijkste tekortkomingen, zoodat hij eigenlijk geen recht van spreken zegt te hebben en dit dan ook slechts doet onder den drang der omstandigheden, op last van zijn oversten of op het verzoek van wie hem willen hooren. Zoo begint hij ook het zevende hoofdstuk van zijn Beschouwingen over het Lijden met een betuiging van zijn onwetendheid, domheid en nalatigheid, niet slechts in het verleden, maar nog op het oogenblik, dat hij over het Lijden schrijft. Ik schrijf er over, zegt hij, ik preek er over, maar zelf denk ik er veel te weinig over na, zelfs in tijden, dat ik het noodzakelijk zou moeten doen, zooals op den Goeden Vrijdag, of als ik er over preeken ga of op dagen aan de vereering van het H. Kruis gewijd, of wanneer ik stervenden voorbereid op den dood. Ik was belust op de uitbreiding van mijn wetenschap, maar wist niet, dat er op de wereld menschen waren, die zich wijdden aan de godvruchtige oefening van de overweging van het Lijden des Heeren. En zoo wordt ik nu gedreven tot prediking over het Lijden, zonder dat ik zelf in die oefening de noodige ervaring heb verworven. Ik ben als een blinde, die over kleuren moet oordeelen, als iemand, die nooit wijn gedronken heeft en wijn moet keuren. Ik wek anderen op ten strijde zonder zelf een wapenrusting aangegord te hebben, wil anderen den weg wijzen naar Jeruzalem zonder dien zelf te hebben gegaan.

Brugman herinnert er ons aan, dat wij overal aan het Lijden van Christus kunnen en zouden moeten denken, maar hij erkent, dat vooral daar, waar wij geregeld komen om te bidden, om te eten, te slapen, de herinnering aan het Lijden door het beeld van den Gekruiste levendig moet worden gehouden. Ook wat den tijd betreft, wijst hij er op, dat wij het lijden steeds moeten gedenken, maar er natuurlijk tijden zijn waarop wij nog dringender tot die gedachtenis worden geroepen zooals onder het opdragen van de H. Mis. Eindelijk wat de wijze aangaat, waarop wij dit H. Lijden in onze gedachten kunnen terugroepen, hij geeft te kennen, dat dit op zooveel wijzen kan geschieden, dat ieder daarin de gevoelens zijns harten kan volgen.

Dan gaat Brugman verder in op de gevoelens welke daarbij in ons worden opgewekt, die hij nog weer verder onderverdeelt, maar toch samenvat in vrees en boetvaardigheid, leidend tot oefening van rouw en boete, vervolgens van eerbied en vereering, waardoor wij komen tot allerlei oefeningen van uiterlijke zoowel als innerlijke vereering van lijden en kruis, eindelijk ten derde van liefde en dankbaarheid in woorden en werken.

Om dit nog meer te verduidelijken, zegt hij, dat wij de gedachten aan andere dingen een tijd moeten opschorten om alleen aan het H. Lijden te denken en daarop al ons vertrouwen te stellen. Zoowel met het lichaam als met den geest moeten wij in ons de herinnering aan het Lijden levendig houden. Hij verhaalt hoe Seuse in zijn honderd artikelen door herhaalde kniebuigingen het Lijden doet gedenken, hoe anderen bidden met uitgestrekte armen, hoe de Friezen een bijzondere godsvrucht toonen tot het plat ter aarde neerknielen met Christus in den Hof van Olijven of onder het kruis op den kruisweg, hoe men in andere streken – hij noemt Straatsburg – een zwaar kruis in processies meedraagt, hoe de Engelschen gewoon zijn, op hun borst te kloppen, hoe de eerste Minderbroeders door luide weeklachten hun medelijden met den Heiland openbaarden enz. Hij prijst het vrome gebruik, het kruis te kussen om Hem, die daaraan stierf eer en liefde te bewijzen. Maar hoe belangrijk hij die uiterlijke eerbewijzen en teekenen van godsvrucht, acht, hij laat niet na er op te wijzen, dat deze moeten strekken om ons er innerlijk en naar den geest zoo innig mogelijk mee te vereenigen. En wij moeten niet ophouden Jezus te vragen, in ons wederliefde op te wekken en onzerzijds Jezus te zoeken en tegemoet te gaan. Al de vermogens onzer ziel moeten hierop worden gericht, verbeelding en geheugen zoowel als verstand en wil. De eerste gesteltenis daarvoor noodig is, dat wij onszelf klein en nietig achten, schromelijk te kort geschoten en op Gods bijzondere tegemoetkoming en hulp aangewezen. Om het kruis op te kunnen nemen en met Jezus te dragen moeten we naar zijn eigen woord beginnen met onszelf te verloochenen. Wij moeten sterven aan eigen wil, aan onze eigen wijsheid en beleid, aan eigen gemak en welbehagen, aan de neigingen van ons hart en aan de ijdelheid, welke daarin schuilt. Wie zich niet verloochent, kan geen vriend zijn van het kruis, terwijl een minnaar des kruises het lijden verkiest boven het genot en van Christus leert, te dienen in stee van gediend te worden.

In zijn achtste hoofdstuk richt zich Brugman opnieuw tot de vrienden van Christus’ kruis. Hij onderscheidt de geestdriftige en volmaakte van de nog onvolmaakte minnaars, maar hoopt de laatste tot steeds warmer geestdrift op te voeren. Het klinkt hard, zegt hij, het kruis op zich te nemen, maar toch moeten we er ons niet van laten weerhouden. Vijf redenen vooral dringen er ons toe, het kruis te omhelzen: Vooreerst is de weg des kruises beter, want dezen weg heeft de Wijsheid des Vaders uitgekozen om ons Zijn genade te schenken. Vervolgens haalt hij een woord aan van een vroom persoon, die zelfs, als werd hij veroordeeld tot de hel, Christus nog zou willen volgen om tot liefde tot Hem te worden opgewekt; ten derde omdat wij daardoor kunnen verdienen, wat God ons geven wil; ten vierde omdat slechts aan hen die lijden uit liefde tot Christus, de goddelijke vertroosting wordt gegeven; eindelijk ten vijfde omdat het ons bekleedt met het kleed, dat Christus zelf heeft willen dragen en ons aan Hem gelijkvormig maakt.

Merkwaardig is het, dat Brugman in zijn tijd er ook al over klaagt, dat het ten zijnen tijde levende geslacht veel zwakker en slapper is dan de Heiligen, die ons zijn voorgegaan en niet meer meenen te kunnen, wat dezen deden. Maar al kunnen zij zoo streng niet meer leven, zij kunnen zich toch oefenen in de beschouwing van de goddelijke heerlijkheid en trachten zich Gode gelijkvormig te maken en zich toeleggen op de nederigheid. In die voor ons zoo noodzakelijke gelijkvormigheid met Christus onderscheid Brugman nog weder drie graden. Op de onderste trap kiezen we het kruis tot onze woonstee en trachten wij met Christus mee te lijden. Op de tweede trap weet de ziel zich met Christus vereenigd, beseft, hoe heerlijk dat is en verlustigt zich in die uitverkiezing. Op de derde trap is die werking van het verstand opgeschort en kan de ziel haar geluk niet meer onder woorden of beelden brengen. Hij onderscheidt dan weder negen verschillende wijzen, waarop zich onze gelijkvormigheid met God aan ons openbaart. Wij worden in onze onwetendheid door God verlicht; wij volgen Hem als mannen op den weg, dien Hij gaat en blijven Hem volgen; onze koelheid wordt overwonnen door warme bewondering; onze ondank door oprechte dankbaarheid; in geestelijke vreugde verheffen we ons boven aardsch genot; onze ongebondenheid wordt aan banden gelegd door liefde en medelijden; ver boven de menschelijke wijsheid verlicht ons de schouwing van wat wijs is voor God; ons hart wordt ontstoken in een liefde, die alle zinnelijk genot en eigenliefde op den achtergrond dringt; uit de verstrooidheid komen we tot een diep rusten in God.

Voor dien schat mogen we wel iets verlaten. Petrus verliet er alles voor.

Zacchaeus klom in den vijgeboom en gaf de helft zijner goederen weg. Zorg, dat ge tenminste een uur in den wijngaard des Heeren werkt. Ook tot U zegt de Heer: Kunt ge dan niet één uur met Mij waken. Kunt ge geen twee penningen geven als de weduwe in den tempel, geef dan een beker frisch water. Christus heeft dorst.

Tot slot wekt Brugman zijn lezers op, de uiterlijke oefeningen om zich bij het Lijden van Christus aan te sluiten in geen geval achterwege te laten en waar Christus openlijk in Zijn Lichaam heeft willen lijden, ook door lichamelijke oefeningen als het bidden met uitgestrekte armen, het neerknielen op den grond enz. daaraan deel te nemen. Hij sluit zich daarbij aan bijzijn hoog vereerden Ordebroeder den H. Bernardinus van Siena. De druppel holt den steen uit, zegt hij. Door die oefeningen te herhalen zullen wij komen tot vermorzeling des harten en berouw over onze zonden. Hij zegt tot de zondaren: Gij eet toch, gij drinkt, gij slaapt, gij kleedt u des morgens en legt des avonds uw kleeren af. Bij al die handelingen kunt gij u oogenblikken van het H. Lijden herinneren. En als gij u te ruste begeeft, denkt aan het harde kruis des Heeren. En door te doen, wat de Voorzienigheid vraagt, draagt gij uw kruis, moge het zijn, niet gedwongen als Symon van Cyrene. Wij moeten het ons tot een eer rekenen, door de gehoorzaamheid met Christus aan het kruis gehecht te zijn. Niets is God aangenamer dan onze gehoorzaamheid.

(Wordt vervolgd)

T. B.

  1. Published in: De Gelderlander, 8 April 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugmans Beschouwingen over het Lijden V

[1]

Alle dingen hebben hun tijd. Er is een tijd van schreien en medelijden zoowel als een tijd van vreugde en blijdschap. Zoo moeten wij op tijd naar het kruis en den Lijdensweg des Heeren gaan, allereerst met de vrome vrouwen die Jezus tegemoet gingen op weg naar Golgotha, maar ook met Maria Magdalena, die Hem zocht na Zijn dood en hem niet vinden kon op de plaats, waar Hij was begraven, eindelijk met de Apostelen, die dwaalden als schapen zonder Herder.

Hiermede begint Pater Brugman het negende hoofdstuk van zijn Beschouwingen. Maar wij moeten, zegt hij er terstond bij, niet enkel weenen over Christus, maar, gelijk Hij zelf zeide tot de vrouwen, nog veel meer weenen over ons zelf en over onze kinderen, over onze naasten, die niet leven, zooals zij zouden moeten doen.

Hij stelt ons den H. Vader Franciscus voor als vervuld van medelijden en droefheid over het Lijden des Heeren en somt een reeks motieven op, die ons daartoe opwekken. Vooreerst moeten wij denken aan de grootheid van Jezus’ smarten, hoe Zijn doodsangst in den Hof Hem het bloed uit de aderen perste, hoe Hij voor dertig zilverlingen werd verkocht, met een kus werd verraden en zoo het eene zware lijden op het andere volgde.

Vervolgens moeten wij denken aan de grootheid van Zijn liefde; dan aan Zijn onschuld. Een vierde motief is de beschouwing, dat Hij lijdt voor ons.

Hoe moet ons ook niet treffen de verhevenheid van Hem, die lijdt. Niet minder de overweging, dat Zijn goedheid met ondank wordt beloond. Roerend is, ten zevende, hoe Jezus nog, terwijl Hij zelf in het bitterste leed ondergaat, nog medelijden toont met Zijn Apostelen en voor hen opkomt, zijn beulen gebiedt, zijn Apostelen te laten gaan. Eindelijk moeten wij zien, hoe bij den dood van den Heiland alles treurt: zon en maan verduisteren, de steenen splijten, het voorhangsel van den Tempel scheurt, de vrouwen onder het kruis luide weeklagen, de Apostelen in droefheid zijn, in één woord, heel de Kerk treurt en schreit. Hoe kunnen wij dan ongevoelig blijven?

Brugman geeft dan aan de hand van den Pseudo-Dionysius acht regelen aan, die ons een leidraad moeten zijn bij het opwekken en betuigen van onze droefheid. Allereerst moeten wij het H. Lijden beschouwen met een groote ingekeerdheid, er een tijd bijzondere aandacht aan schenken.

Vervolgens moeten wij trachten er in onze verbeelding persoonlijk bij tegenwoordig te zijn. Dan moeten wij Jezus’ onschuld, liefde, goedheid en zachtmoedigheid overwegen. Ten vierde moeten wij ons levendig voor oogen stellen, dat wij door onze zonden oorzaak van dat Lijden zijn. Daartegenover moeten wij ons in een uiting van oprechte liefde vereenigen met den gekruisigden Jezus. Ten zesde moeten wij ons zelf afvragen, of wij zouden kunnen dragen, wij sterke gezonde menschen, wat de zwakke en uitgeputte Jezus voor ons heeft willen lijden. Wij moeten ons achtereenvolgens voorstellen, wat het beteekent met nagelen aan een kruis te worden vastgespijkerd, met doornen te worden gekroond, te worden gegeeseld om aldus levendig te beseffen, wat Jezus heeft geleden. Eindelijk moeten wij altijd weer het Lijden van Jezus in ons geheugen terugroepen, er dikwijls met beslistheid aan willen denken.

Brugman eindigt dan dit hoofdstuk met nogmaals te wijzen op Franciscus, die op niets meer roemen wilde, dan op zijn mede-lijden met den lijdenden Heiland. Vooral zijn Ordebroeders spreekt hij aan, om hen op te wekken als kinderen te worden en klein te zijn. Als wij met den H. Vader de wondeteekenen van Christus niet kunnen dragen, wij kunnen toch medelijden toonen en in het lijden deelen.

In een tiende hoofdstuk behandelt Pater Brugman de redenen, waarom sommigen geen vruchten trekken uit de Oefeningen van het H. Lijden en daarin niet volharden. Hij begint met te zeggen, dat wij zooveel reden hebben tot droefheid. Vooral het bewustzijn, dat wij gezondigd hebben, moet deze in ons opwekken, maar ook dat onze natuur daardoor verzwakt is en wij daardoor verstoken zijn gebleven van zooveel gunsten en genaden. Als vierde reden, die wellicht nog dieper indruk maakt, voert hij aan, dat wij daardoor het recht op den Hemel verloren. En daarmede hangt weder ten nauwste de vijfde samen, dat wij integendeel de hel hebben verdiend. Dan komt als zesde de onzekerheid, of wij nog weder in staat waren, verdiensten te verwerven. En in die onzekerheid als zevende reden, dat onze belooning op zich laat wachten. Die laatste reden geeft Brugman aanleiding, in lyrische ontboezeming het verlangen naar het hemelsch loon uit te spreken om daardoor de droefheid over het uitblijven van dat loon nog sterker te doen uitkomen. Dan komt echter bij hem de vrees op, niet tot dat heerlijke loon te zullen geraken, omdat hij zoovelen ziet, die niet voorkomen op den weg, geen vrucht trekken uit de beschouwing van het Lijden en er niet in volharden. Hij gaat de redenen daarvan na en komt dan tot een reeks van dertig moeilijkheden, welke daarbij te overwinnen zijn.

1. Wij moeten de doodzonde vermijden. De zonde is het groote beletsel. 2. Onze liefde is te gering. Zij is ons bruilofstkleed, maar wij verzuimen het altijd aan te hebben. 3. Wij zijn te weinig verstorven en laten aan onze hartstochten nog te grooten invloed. 4. Onze liefde en gehechtheid aan het aardsche zijn nog te ongeregeld en te onbeheerscht. 5. Wij zijn veel te veel op ons gemak gesteld en te vol van eigenliefde. 6. Wij verliezen ons te veel in ijdele bespiegeling des verstands en bouwen te veel op onze eigen toch zoo beperkte wijsheid. 7. Aan eigen oordeel gehecht blijven velen te eenzijdig op enkele punten staren en laten zich niet leiden in de Oefening van het Lijden door den geest Gods. 8. De tijdelijke zaken houden onzen geest veel te sterk geboeid en de zorgen nemen onzen geest veel te veel in beslag. 9. Velen hechten te veel aan de kennis van de letter der H. Schrift en vergeten, dat deze ons gegeven is niet om er geleerde bespiegelingen over te houden, maar om onze godsvrucht te voeden. 10 . Wij weten niet het beste te kiezen en verliezen ons in oefeningen, die opwekken tot vrees, en verzuimen ons te laten ontsteken door het vuur van de liefde. 11 . Ook in de lichamelijke boetvaardigheid houden velen geen maat, overdrijven daarin tot schade voor hun geest. 12. Een groot beletsel is ook het lichtvaardig oordeel over anderen met veronachtzaming van eigen fouten en gebreken. 13 . Gebrek aan eenvoud weerhoudt ook velen van de eenvoudige en waarachtige beschouwing van het kruis, dat hen bekoort in schooner vormen, dan de werkelijkheid biedt. 14. Wij hebben te weinig geduld. Als onze godsvrucht niet aanstonds wordt voldaan, breken wij de beschouwing af en vergeten, dat slechts de voortgezette overweging ons zal bevredigen. 15 . Ons hart is ongevoelig en wij maken het niet ontvankelijk voor de indrukken, welke het Lijden des Heeren er op moet maken. 16. Wij gaan te oppervlakkig heen over iets, waarin wij ons juist zouden moeten verdiepen. Wij loopen er over heen, zegt Brugman “als een haen over die kolen”. 17. Velen zijn zoo wispelturig en ongestadig, dat hetgeen, waarin zij heden voldoening vinden, hun morgen tegenstaat. 18. Ook schaadt velen gebrek aan vertrouwen in de vruchten, welke de Oefening van het Lijden hun zal brengen. 19. Sommigen laten zich ook van de Oefening van het Lijden afhouden misleid doordat God hen tijdelijk tot andere voor het oogenblik noodzakelijker dingen riep. Al kan de Oefening van het Lijden onderbroken moeten worden, dit sluit niet in, dat de mensch er niet weder toe zou moeten terugkeeren. 20. Zwakheid en ziekte kunnen ook een beletsel zijn. Ook in deze Oefeningen moeten wij onszelf kennen en geduld hebben met onszelf en ons voegen naar Gods beschikking. Zoo wilde David niet bij Absalon komen om niet te veel van hem te vragen en hem niet boven zijn vermogen te belasten. 21. Niet zelden misleidt ons ook de duivel door onwaardige voorstellingen van het Lijden. 22. Daaraan sluit aan, dat soms een opstandig gevoel in ons opkomt, omdat wij ondanks dat Lijden des Heeren niet beter zijn en niet volmaakter. 23. Ook de wisselende gevoelens en stemmingen hetzij van vreugde hetzij van droefheid kunnen een ernstig beletsel zijn. 24. Niet minder de traagheid en loomheid onzer natuur. 25. Voor velen kan de plaats, waar zij zich bevinden, de houding, waarin zij zijn, de omgeving, enz. een beletsel vormen om zich met het Lijden des Heeren godvruchtig onledig te houden. 26. Ook de tijd kan een beletsel vormen, zoodat men voor deze Oefening den tijd moet weten te kiezen. 27. Uitgestortheid en veel gepraat staan uiteraard aan de ingekeerde beschouwing van het Lijden in den weg. 28. Onberaden ijver en te veel willen doen kan eveneens schaden. Maat houden is in alle dingen noodig. 29. Ook is het schadelijk alles ineens te willen en niet te begrijpen, dat wij in deze Oefening slechts geleidelijk kunnen verder gaan. 30. Als laatste en wellicht ernstigste beletsel noemt Brugman de schijnheiligheid. Als wij niet zorgen, dat onze godsvrucht waarachtig is, kunnen wij in ons verkeer met den Heer der waarheid geen vorderingen maken, daaruit geen vruchten trekken. Het is al te dwaas, in deze Oefening voor den schijn der wereld te werken.

Brugman zegt, nog vele andere beletselen te kunnen opnoemen, maar meent dat ons hiermede de voornaamste zijn aangewezen.

(Wordt vervolgd.)

T. B.

  1. Published in: De Gelderlander, 15 April 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugmans Beschouwingen over het Lijden VI

[1]

In het elfde hoofdstuk zijner Beschouwingen over het Lijden wijdt Brugman met nauwelijks ingehouden ergernis, welke echter weder leidt tot bewondering van Christus’ groote liefde, er uitvoerig over uit, wat Christus heeft moeten lijden om de boosheid der menschen. Hij schildert de hardheid niet slechts der Joden, maar van zoovele Christenen, die bij het zien van het kruis niet tot berouw en inkeer komen, integendeel nog verder wegzinken in de zonde en God voor zijn oogen lasteren en bespotten.

Hij licht dit aan de hand van Alexander van Hales allereerst toe met de woorden van Christus zelf aan de leerlingen van Emmaus, dat Hij zooveel heeft moeten lijden. Christus was toch in tegenstelling met ons vrij om al dan niet te lijden, de hevigheid van dit lijden te bepalen en bovendien onschuldig. Hij is geofferd, omdat Hij het zelf heeft gewild. Maar Zijn liefde heeft Hem gedrongen en Hem doen zeggen, dat Hij lijden moest in de mate als Hij heeft willen doen om den Vader eerherstel te brengen, zijn gerechte toorn te verzoenen en den wil des Vaders te volbrengen.

Dan stelt hij in het licht, hoe volgens Sint Augustinus de zwaarte van Jezus’ Lijden werd bepaald allereerst door de evenredigheid met de oorzaak er van, de zonde der menschen. Ten tweede door de heerlijkheid, die daardoor van het kruis zou uitstralen. Ten derde door zijn verlangen ons daardoor des te hooger te verheffen.

Vervolgens legt hij er den nadruk op, dat bovenal de liefde dit Lijden zoo bovenmate zwaar heeft gewild. Zij moest in dit Lijden tot de heerlijkste en duidelijkste openbaring komen. Zij moest over heel de wereld als een vuur de stralen van licht en warmte uitzenden en allen tot Jezus trekken. En als de schepping nog niet voldoende was, dan moest de verlossing ons toch zeker tot wederliefde dwingen.

Ook de duivel heeft zijn aandeel in de hevigheid van Christus’ Lijden. Zijn boosheid, zijn hoovaardij en zijn macht moesten worden overwonnen en beteugeld. Maar vooral de zonde van de menschen heeft die zwaarte bepaald, de erfzonde zoowel als de altijd weer herhaalde zonde van den mensch. Zij zou hem brengen in de hel en daaruit moest hij worden verlost. Voor die zonden heeft Christus willen boeten en overvloedig willen voldoen. Als opperste Hoogepriester heeft Hij het kostbaarste offer willen brengen en Zichzelven ten offer gebracht.

Die liefde heeft Hem ook gedrongen tot dit zware lijden, omdat wij daardoor de grootheid onzer glorie zouden kennen. Daardoor is geopenbaard, hoeveel waarde de hemel heeft, dat God zelf, als het meest waardige slachtoffer is geslacht en zijn zijde heeft doen openen om de poort te zijn, waardoor wij den hemel kunnen binnengaan. Tot het uiterste is Hij gegaan, doordat Hij heeft willen sterven voor ons. En eindelijk het krachtigste middel heeft Hij uitgekozen om ons zoo overvloedig mogelijk allen te verlossen en tot kinderen Gods te maken. Niemand is van Zijn genade uitgesloten. Brugman haalt dan de woorden aan van Sint Augustinus, dat wij door den dood des Verlossers van de duisternis tot het licht, van den dood tot het leven, van de vergankelijkheid tot de onvergankelijkheid, van de ballingschap tot het vaderland, van den rouw tot de vreugde, van de aarde tot den hemel zijn geroepen.

Na al deze beschouwingen richt zich Brugman ten slotte tot den zondigen mensch, die staande voor het kruis God durft lasteren en bespotten. Zwijg, zegt hij, en leg der vinger op uw mond. Wat durft gij zeggen, dat Christus dit heeft moeten lijden, den dood moest ondergaan, of dat hij het menschdom had kunnen verlossen zonder voor ons te sterven. Gij begrijpt de geheimen der goddelijke liefde niet.

Dan komt nog een korte beschouwing over een bezwaar, dat de zondige mensch zou kunnen maken tegen de hooge waarde van het lijden van Christus, hieraan ontleend, dat de Evangeliën zoo sober en kort over dit Lijden spreken. Hij geeft daarvoor zes redenen op. Ten eerste de zwakheid der Apostelen, aan wie zelf de beteekenis van het Lijden moest worden geopenbaard en van wie gezegd wordt, dat zij er de beteekenis niet van begrepen. Ten tweede omdat voor de heidenen, aan wie de heerlijkheid van het kruis moest worden gepredikt, het kruis volgens het woord van Paulus een dwaasheid was. Ten derde omdat aan de Joden niet zoo breed uitgemeten kon worden, hoe groot hun boosheid ten opzichte van Christus was geweest. Ten vierde om de grootmoedigheid van Christus nog heerlijker te doen uitstralen, door weinig te zeggen van het vele, dat Hij voor ons deed. Zoo behield Hij ook van de tallooze wonden in Zijn H. Lichaam slechts vijf om na Zijn dood te toonen. Ten vijfde om vooral aandacht te vragen voor het voornaamste, dat in dit Lijden de voorspellingen zijn vervuld, de Almachtige is overgeleverd, de Alwijze als een dwaas is bespot, de Heerlijkheid zelve is bespuwd, de Onschuldige is gegeeseld, de Bron des levens is gedood. Ten zesde eindelijk om uit een klein en nietig zaad een heerlijke vrucht te doen rijpen en uit dit A. B. C. de hoogste wijsbegeerte op te bouwen. De weinige woorden zeggen genoeg, de wijzen der wereld vinden ze sober en niet voldoende, maar de kleinen en eenvoudigen putten er de hoogste wetenschap uit.

Een derde beschouwing wijdt Brugman dan nog aan de geloofwaardigheid van het Evangelie-verhaal. Men zegt dat er schijnbare tegenstrijdigheden zijn in de onderscheiden lijdensverhalen en ook de openbaringen aan de Heiligen geschonken niet overeenstemmen in de bijzonderheden van het Lijden. Maar hij vestigt er dan allereerst de aandacht op, dat de Evangeliën zelve zeggen, dat niet alles is opgeteekend en dus in een Evangelie kan ontbreken, wat in een ander staat opgeteekend. En wat de tegenstrijdigheden aangaat, niet voor niets heeft Sint Augustinus een Evangeliën-harmonie geschreven om te toonen, dat deze niet dan schijnbaar zijn en ons in het Evangelie duidelijk genoeg wordt gemaakt, hoe wij de voorspellingen der Profeten hebben te verstaan en de plaatsen van de onderscheiden Evangeliën met elkander hebben te verbinden. En als Christus in openbaringen aan Heiligen Zich op verschillende wijzen heeft geopenbaard, dan is daarin niets anders te zien, dan dat Hij zich aan hun godsvrucht heeft aangepast, deze openbaringen geen Evangeliën zijn, maar gunsten aan de Heiligen geschonken om hun godsvrucht te voldoen en volgens hun aanleg en gesteltenis medelijden en wederliefde bij hen op te wekken, waarbij de vorm van de verschijning van ondergeschikt belang moet worden geacht. Gelijk voor Jacob op den ladder de engelen als het ware tegenstrijdig opstegen en afdaalden, zoo heeft Christus zich ook vaak aan denzelfden persoon op verschillende wijze lijdend voorgesteld om hun hart tot Zich te trekken. De kruisboom is een boom met vele takken, waarin de vogelen des hemels spelen en onder welks schaduw de dieren zich nedervleien. Elk geniet er van op eigen wijze.

Het twaalfde hoofdstuk is slechts kort en geeft in vijf punten den weg aan om gevoelens van medelijden in onszelve op te wekken. Het zijn trappen om den berg van myrrhe te bestijgen. De eerste is de beschouwing van den smaad, die Christus is aangedaan. Hij werd geminacht als de zoon van een werkman en een arme vrouw, als komende van Nazareth en van Galilea, als een zondaar, als een dwaas, als door den duivel bezeten, als ongeletterd, als een Samaritaan. En wij meenen geëerd te moeten worden. Hoe weinig gelijken wij hem?

De tweede beschouwing richt zich niet zoozeer tot de onheusche bejegening in woorden, maar tot die in daden. Van de kribbe tot het kruis was Zijn leven een voortdurende vernedering. Waar en hoe werd Hij geboren? Klein reeds moest Hij vluchten. In Nazareth, waar Hij zijn toevlucht nam, werd hij uit de Synagoge geworpen en met den dood bedreigd. Hij moest leven in de grootste armoede.

De derde beschouwing richt zich op de verachting, welke Hem ten deel viel van de zijde der Schriftgeleerden, priesters en Pharizeeën. Zij waren vervuld van de slechte gedachte over Hem en spanden tegen Hem samen, hoewel Hij zijn woorden bevestigde met werken van goddelijke macht. Haat en nijd dreef hen tot de laagste daden, zoodat men uit vrees voor hun wraak zich niet bij Jezus durfde aansluiten.

Ten vierde komt de beschouwing over het smadelijke van Jezus’ dood aan het kruis na een mishandeling zonder vergelijking. Zijn handen en voeten worden doorboord. De laatste druppel van Zijn H. Bloed eischt men van Hem op. En terwijl Hij sterft, spot men nog met Hem. En op het Paaschfeest, waarop duizenden te Jeruzalem samenkomen, viert men feest omdat Hij, de verleider, dood is en koopt men de wacht aan het graf om, opdat zij het groote wonder Zijner Verrijzenis loochenen.

De vijfde beschouwing eindelijk overweegt het Lijden van Jezus’ H. Hart. Het is van droefheid vervuld, ten prooi aan de diepste verlatenheid, zelfs van God. Zijn smart is te grooter, omdat Zijn liefde peilloos was. En al dat lijden voorzag en leed Hij heel Zijn leven. En niet slechts leed Hij, maar Hij was ook door medelijden vervuld om het leed, dat dit Lijden voor Zijn Moeder en Zijn geliefden medebracht.

En wij zouden koud en ongevoelig blijven? Wie zou niet medelijden hebben bij het beschouwen van zooveel leed?

(Slot volgt.)

T. B.

  1. Published in: De Gelderlander, 22 April 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugmans Beschouwingen over het Lijden VII (Slot)

[1]

In een laatste dertiende Hoofdstuk geeft Pater Brugman, voor het geval, dat al zijn voorafgaande beschouwingen nog niet tot medelijden hebben opgewekt, samenvattend nog drie en dertig punten aan, die ons daartoe moeten brengen. Het is een uitvoerig hoofdstuk, dat we hier slechts kort kunnen weergeven.

1. Wie is hij, die voor ons lijdt? Het is niet een engel, niet een mensch als wij, maar God zelf, die mensch geworden is. Hoe treuren we als een vriend, ja, als zelfs een dier dat ons dierbaar is, sterft. Hoe kan ik dan bij den dood van Christus koud blijven, niet getrokken worden, Hem na te volgen, Hem te bewonderen, Hem te danken, op Hem te roemen, Hem wederliefde te bewijzen en vertrouwen in Hem te stellen.

2. De almachtige lijdt, de eeuwige, en onmetelijke, oneindig goede en wijze, wiens wezen boven alle begrip gaat en de volmaaktheid zelve is, het onschuldigste lam, de zachtmoedigste der menschen, de schoonheid zelve, de goedheid zelve, in Zijn lichaam teer en allergevoeligst.

3. Hij is de koning der Koningen, de vorst des vredes, de opperste hoogepriester, alle eer en verheerlijking overwaardig.

4. Wat heeft Hij opgeofferd? Hij heeft zichzelven overgeleverd. Niet met goud of zilver heeft Hij ons willen vrijkoopen, maar met zijn eigen Bloed. Zijn eigen Moeder heeft Hij ons gegeven.

5. Niet gedwongen, maar uit liefde en geheel vrijwillig heeft Hij zich opgeofferd voor wie Hem hadden beleedigd. Zijn doorstoken Hart heeft den laatsten druppel Bloed gegeven om mijn hart te winnen.

6. Wie hebben Hem doen lijden? Zijn uitverkoren volk. De zijnen hebben Hem verworpen en met moordenaars gelijk gesteld.

7. En hoe hebben zij Hem behandeld? Schandelijk, wreed en vervuld van haat en nijd.

8. Niet maar een enkele is tegen Hem opgestaan, maar heel het volk met de priesters, de schriftgeleerden en pharizeeën. Hij was een lam te midden van grijpende wolven, blaffende honden en brullende leeuwen.

9. Wat al smarten en pijnen zijn daarbij elkander opgevolgd van den doodstrijd in den Hof, het bloedig zweet, de wreede gevangenneming, het verraad met een kus, de loochening, de talrijke beschuldigingen, Zijn veroordeeling, Zijn ontkleeding en marteling tot den dood op het kruis.

10. Hard waren de woorden, harder de slagen, het hardst de verguizing. Hij is bespot als een dwaas, mishandeld als een boosdoener. Heel Zijn leven was reeds een voortdurende ontbering en opoffering. Van de kribbe, waar Hij in doeken lag gewikkeld, is heel Zijn leven een aaneenschakeling geweest van miskenning, verguizing, vervolging en bedreiging. Zijn goddelijke afkomst werd geloochend en als door den duivel bezeten werd Hij gevonnist. Bespuwd en geslagen, geblinddoekt en bespot werd Hij van rechterstoel naar rechterstoel gesleept, aan steeds grooter onrecht ten prooi.

11. In al zijn vermogens werd Hij gepijnigd. Wat moest Hij niet zien en hooren. Met wat walging zal Hem het speeksel hebben vervuld, Zijn smaak werd beleedigd door den bitteren drank Hem geboden, en Zijn gevoel allersmartelijkst aangedaan door geeseling en doornenkroning en mishandeling zonder einde. Zijn verstand en Zijn wil moesten verdragen, wat het meest onredelijk en afschuwelijk was.

12. In al zijn leden moest Hij lijden. Van de voetzool tot het hoofd was er geen gezonde plek meer aan Zijn H. Lichaam. Lid voor lid is zijn Lichaam gefolterd.

13. En wat moest Hij lijden naar de ziel? Zijn eer werd Hem geroofd. Zijn Moeder, Zijn Apostelen, die Hij zoo lief had, moest Hij zien lijden en in Zijn schande zien deelen.

14. Hoe hevig waren ook Zijn smarten. De troost van Zijn hemelschen Vader werd Hem onttrokken, Zijn lijden door het lijden van Zijn Moeder verdubbeld, door de hardheid en ongevoeligheid der zondaren nog verzwaard, maar ook naar het lichaam was de smart door de gevoeligheid der zo volmaakte natuur, door de Godheid niet verlicht, maar aan het leed overgeslagen, allervreeselijkst.

15. Wat een schande heeft Hij moeten ondergaan. Hij moest sterven op het Paaschfeest te midden van twee moordenaars, naakt aan het kruis als een vervloekte en als het uitschot der menschheid.

16. Hij moest sterven in het gezelschap van twee misdadigers, met wie Hij werd gelijkgesteld, door Zijn leerlingen verlaten, minder geacht dan Barabbas.

17. Geen enkele troost werd Hem geboden. Van Zijn hemelschen Vader verlaten, mochten de Engelen niet komen om Hem te bevrijden. Zijn Moeder kon Hem niet helpen, Zijn leerlingen vluchtten. Van niemand was hulp te verwachten.

18. Met welk marteltuig werd Hij mishandeld. Niet slechts om Hem te pijnigen, maar om Hem tevens te bespotten en te vernederen. Het laagste en vernederendste werd uitgekozen en tegelijk het wreedste, tot Hij in schande onderging.

19. Welk karakter droeg Zijn straf. De kruisdood was de verschrikkelijkste en de meest onteerende, tegelijk een lange uitputtende marteling, ondragelijk.

20. Hoe kwam Jezus er toe, dezen dood te kiezen? Hij zag hem als den geschiksten om den Vader eerherstel te geven, als den heilzaamsten om ons te genezen, als den doeltreffendsten om den mensch tot Zich te trekken, als den wijsten om onzen hoogmoed te bestrijden.

21 . Waar is Jezus gestorven? Hij, die Nazareth koos om te worden ontvangen, Bethlehem om te worden geboren, Capharnaum om er te verblijven, koos deze schandplaats om er te sterven, hoog opgeheven ten aanschouwe van allen.

22. Welken tijd koos Hij? Een hoogfeest, gedurende vele uren, nadat Hij weldoende was rondgegaan en slechts enkele dagen, nadat Hij in triomf was binnengehaald.

23. Hoe ootmoedig, hoe geduldig, hoe zachtmoedig, hoe gehoorzaam heeft Jezus geleden, volmaakt toonbeeld van alle deugden!

24. Welke woorden heeft Jezus gesproken? Zijn zeven kruiswoorden zijn als bladeren van den Kruisboom, bladeren met een wonderbare geneeskracht.

25. Als even zooveel bloemen, aan het kruishout ontloken, zijn de druppelen van Jezus’ kostbaar Bloed, waardoor Hij de kleinen afwascht en levend maakt, voor de volwassenen onboetvaardigen ten Hemel roept, voor de eenen om barmhartigheid, voor de anderen ter rechtvaardiging van hun straf, voor de boetvaardigen uitboet en voldoening geeft, degenen, die zich bij Hem voegen steunt en versterkt en steeds hooger opvoert, voor de stervenden de eindoverwinning en de eeuwige glorie waarborgt, hen van schuld vrij doet spreken en van straf ontheft, de hemelsche heerlijkheid doet deelachtig worden en in eeuwigheid doet genieten.

26. Zijn H. Hart heeft Hij willen laten doorsteken en openen om ons Zijn liefde te toonen, den overvloed der verlossing te openbaren en ons ook ons hart voor Hem te doen openstellen.

27. Zijn handen heeft Hij laten doorboren en zoo tot ons uitgestrekt om ons als den moordenaar het Paradijs te geven, om voor ons te strijden, om ons te roepen, maar ook ons te dreigen, indien wij niet tot Hem komen.

28. Zijn voeten heeft Hij laten doorboren en vastnagelen om bij ons te blijven, om ons ook onze voeten aan het kruis te doen hechten, om ons standvastig te doen blijven en om ons den weg naar den Hemel te toonen.

29. Zijn H. Hoofd is met doornen gekroond en in den dood gebogen om ons te kussen, ons te groeten, naar ons te luisteren en den Hemelschen Vader te danken.

30. Wie is van al dat lijden de schuld? Onze schuld heeft Hij willen dragen.

31. Waarom ten slotte al dat lijden? Als losprijs voor onze verlossing, als een bewijs van Zijn liefde, als een voorbeeld ter navolging. Voor de zondaars ter bekeering, voor de beginnenden op den weg naar den Hemel tot troost, voor de reeds gevorderden ter versterking, voor de reeds volmaakten ter bevestiging.

32. Maria onder het Kruis. Maria, als moeder en als moeder alleen, bij den dood van haar eenigen Zoon, dien zij de eene marteling na de andere zag lijden zonder Hem te kunnen helpen of verlichten, dien zij zoo teer beminde, maar ten offer bracht, van Wien zij de grootheid en volmaaktheid kende en dien zij in de schandelijksten dood zag ondergaan. En dat, omdat zij wilde deelen in het werk onzer verlossing.

33. Het beeld van den Gekruiste toonen wij aan het volk, dit lijden prediken wij met woorden, kunnen wij dan zelve ongevoelig blijven, harder dan de steenen, die scheurden, onredelijker dan de dieren, wreeder dan de woeste beulen, ongevoeliger dan de slechtste mensch?

Brugman eindigt met een beeld ontleend aan een droomgezicht, aan een vrome maagd getoond. Alle menschen varen samen op een groot schip, waarvan de mast de kruisboom is, waaraan Christus bloedt. Maria bestuurt dit schip en reikt aan allen, die er op varen, indien zij slechts opzien naar het kruis en Christus’ liefde beantwoorden, naar de mate hunner medewerking, een wonderbaren drank, opgevangen uit de wonden van haar Zoon. Mogen wij door haar tusschenkomst ook de genade, door het kruis ons bereid, deelachtig worden. Hij sluit met den tekst, Jezus op het kruis in den mond gelegd: “Komt allen tot Mij, die belast en beladen zijt en Ik zal u verkwikken”.

T. B.

  1. Published in: De Gelderlander, 29 April 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2021