De Friese Lieve Vrouw

1940

Lecture

An article in eight parts

[1]

De Friese Lieve Vrouw

[2]

Wij zouden geen recht hebben van bloei van het Katholieke leven in Friesland te spreken, als wij in het godsdienstig leven onzer vaderen geen sporen van heel bijzondere godsvrucht tot Maria zouden kunnen aanwijzen. De verering van Maria is zo innig met de aanbidding van haar Goddelijken Zoon samengeweven en is daarvan zulk een natuurlijk uitvloeisel, dat het ons waarlijk niet verwondert, dat men die godsvrucht wel eens als een kenmerk van het ware Christendom heeft voorgesteld.

Als we op de geschiedenis van het Christendom in Friesland terugzien, dan is er veel, dat ons met eerbied vervult. Vooral als wij zien, in hoe grote getale de Friezen zich in een of ander klooster van hun geboortegrond aan het gebed en de dienst van God toewijdden in een tijd, dat in die kloosters de onderhouding van de kloostertucht nog in hoge ere was, dan lijkt Friesland wel een tuin vol bloemen van deugd en godsvrucht, waarin na eeuwen van bloei wel onkruid is opgekomen en verval is ingetreden, maar waarin toch tijden van luisterrijke bloei verre de tijden van ontaarding en inzinking overtreffen.

In de Friese kloosters hebben Heiligen en Zaligen geleefd, wier deugdzaam leven een door de Kerk erkende titel is gebleven voor openlijke verering, wier heiligheid in de oude geschiedenissen van Friesland als een eer en roem van het Friese volk wordt geschetst. Het is jammer genoeg, dat door de ongunst der tijden en de onderdrukking van de openbare uitingen van het Katholiek Geloof veel van die oude herinneringen zijn vervaagd en zelfs vergeten, maar nu wij weer gelegenheid hebben, ons daarop te bezinnen en in de oude geschiedenissen snuffelend de vervaagde tradities weer op te halen, nu zien wij tot onze voldoening, dat het Friese volk onder menig opzicht heeft blijk gegeven van gezonde opvattingen van het Christelijk Geloof en er de consequenties ten volle van heeft aangedurfd. Het Katholiek Geloof is met de Friese zeden en gebruiken zo innig samengeweven en heeft daarop in zo menig opzicht een nieuw en eigen stempel gedrukt, dat wij het Friese land en het Friese leven niet in zijn volle ontplooiing en schoonheid kennen, als wij geen oog hebben voor die merkwaardige vermenging en doordeseming.

 

(Wordt vervolgd.)

 

De Friese Lieve Vrouw II

[3]

Niet alleen zien we dit in de riddertijd, als de Friezen vooraan staan in de gelederen der Kruistochten en met honderden een plaats vragen in de rijen der strijders voor de vrijheid der Kerk in de landen van haar oorsprong, wij zien het niet minder in de bouw van kerken en kloosters met een offerzin en saamhorigheid, die ons nog heden beschaamt, als wij er de monumenten van beschouwen, in ons midden overgebleven. Wat rijzen ze nog fier omhoog de oude torens en kerken in het Friese land, sommige acht tot negen honderd jaren oud, zeer vele zes tot zeven honderd. Het merendeel van de vele kerkjes en torentjes die het Friese landschap sieren, dagtekent nog uit de tijd van voor de Hervorming en leggen nog heden getuigenis af van het rijke Katholieke leven, waarvan zij de stille monumenten zijn. Als we ze trots zien omhoogsteken in het beeld van stad of dorp, dan zouden wij haast zeggen, dat de rijkdom van dat Katholieke leven de gelovigen haast boven hun stand en vermogen heiligdommen heeft doen bouwen en die kerken en torens hun grootste weelde, hun liefste bezit, dat de eer en verheerlijking van God hun eerste is geweest, een ideaal, waarvoor zij grote en zware offers hebben over gehad en waarvoor zij in innige saamhorigheid hebben weten samen te werken.

Maar er is veel meer verdwenen, dan er is blijven staan.

Van de vijftig tot zestig kloosters is zo goed als niets meer over. Wij hebben moeite, om voor de veertien staties van de Kruisweg op het St. Bonifatiuspark te Dokkum nog stenen te vinden van oude Friese kloosters om de gedachtenis er aan op die wijze te bewaren. Wie wijst er ons nog aan?

Maar al zijn al die kloosters weg en is zelfs van de stenen, waarmee ze om de eeuwen te trotseren gebouwd zijn, nauwelijks zoveel over om nog een gedenkteken van op te richten, de herinnering er aan is nog levendig genoeg om ons te overtuigen van een leven van hoge en innige heiligheid gedurende vele eeuwen in die kloosters geleid.

Die glorie wordt niet verduisterd door enkele tijdperken van verval, enkele voorvallen, in de geschiedenis vastgelegd, die op inzinking wijzen, al zijn wij mensen geneigd, daaraan meer aandacht te schenken, ze dieper in onze geest te prenten.

Het Katholiek leven is rijk geschakeerd. Het is een edelsteen, waaraan veel facetten zijn geslepen.

De eer en verheerlijking van God, die blijkbaar bij het Friese volk een zeer sterk ideaal is geweest, moge er het meest wezenlijke element van zijn, drang naar afscheiding van de wereld met toewijding aan het gebed, een ander zeer voornaam onderdeel, de offervaardigheid om er zijn leven voor te geven, een schitterende openbaring, de godsvrucht tot Maria is er uiteraard ook een niet te onderschatten en noodzakelijk te verwachten bestanddeel van.

Op die godsvrucht tot Maria bij het oude Friese volk in de tijd van de bloei der Kerk in de Friese landen wilde ik even aandacht vestigen als op een der glories niet slechts van de Kerk, maar ook van het Friese volk, dat in de uiting van die godsvrucht zo oprecht getoond heeft, de geest der Kerk in zich te hebben opgenomen en in de beleving van het Christendom bij geen ander volk achter te staan.

Maria is in de Katholieke Kerk de Koningin van Engelen en Heiligen, de eerste in de Gemeenschap der Heiligen, de Leidsvrouwe, de Helpster in de nood. “Door geheel de schering van het openbaar en privaat leven van de Middeleeuwen heeft de Maria-verering zich als een inslag doorgeslagen, zegt Pater Kronenburg in de beeldspraak der oude mystieken. Men kan zich uit die tijden geen staat of toestand denken, geen arbeid of ontspanning, of Maria is daarmede op het innigst verenigd. Overal is zij, in alles toont zij zich de Moeder die zorgt, de Meesteres die leert, de Vorstin die bestuurt, voor allen het voorbeeld, dat bestudeerd, de hulp die ingeroepen, de troost, die gewenst wordt” (Dl. IV, blz. 15)[4].

Friesland behoorde kerkelijk tot het Bisdom Utrecht. Van Utrecht kreeg het zijn Apostelen en priesters. Van Utrecht kwamen Willibrord en Bonifatius naar het Friese land en later ontving ook de heilige Ludger, van geboorte een Fries, van uit Utrecht de zending om in Friesland het werk van de eerste Apostelen te voltooien. En als de ketterij in Friesland ingang dreigt te vinden zendt weer de Bisschop van Utrecht Odulphus daarheen om het daarvoor te behoeden en in het latere St. Odulphusklooster van Stavoren een bolwerk op te werpen ter verdediging van het Geloof. Onder de Bisschoppen van Utrecht neemt een Fries, afstammeling van den ouden heidensen Radboud, Bisschop Radboud een ereplaats in. Onder de Utrechtse Bisschoppen staat hij bekend als de innige Maria-vereerder, die, zoals zijn leven verhaalt, noot tot God bad zonder daarbij Maria’s voorspraak in te roepen. Als bisschop trachtte hij de verering van Maria zo ver mogelijk uit te breiden, hij versierde haar kerken en vierde haar feesten met grote luister. Hij verdiende, dat Maria hem verscheen en die verschijning zijn genezing uit een ernstige ziekte ten gevolge had.

Utrecht kent onder zijn bisschoppen trouwens nog tal van andere vurige Maria-vereerders. Wij noemen Radbouds opvolger Balderik, die ter herinnering aan de overwinning van de Twentenaren over de woeste horden van de Magyaren bepaalde, dat te Oldenzaal, de hoofdplaats van Twente, jaarlijks op de 24ste September “een plechtige Mis van Onze Lieve Vrouw zou gezongen worden voor de overwinning, door haar op de vijanden des lands behaald.” Wij vinden dit opgetekend in het merkwaardig ‘Calendarium der oude Plechelmuskerk van Oldenzaal’, uitgegeven in het Archief van het Aartsbisdom, dl. XV, blz. 345.

Dit geschiedde in de eerste helft der tiende eeuw.

Wij vestigen er de aandacht op, omdat het zo’n merkwaardige voorloper is van hetgeen later in Friesland zal geschieden.

 

(Wordt vervolgd)

Titus Brandsma, O.Carm.

 

De Friese Lieve Vrouw II[I]

[5]

Reeds noemden wij de bisschoppen Radboud en Balderik van Utrecht als bijzondere vereerders van Maria en als bevorderaars van de godsvrucht tot haar in het Utrechtse Bisdom, waaronder Friesland hoorde. Wij kunnen uit de oude tijd nog vele andere noemen.

Op het laatst van de tiende eeuw zien wij den voor die tijd machtigen graaf Ansfried zijn degen neerleggen op het altaar van Maria in de Dom te Aken om zich tot bisschop van Utrecht te laten wijden. Zijn leven legt hem de woorden in de mond: “Tot nu toe heb ik met dit wapen aardse eer gewonnen de vijanden der armen van Christus en der weduwen verjaagd, nu voortaan beveel ik mij aan mijne meesteresse Maria, opdat ik door haar de eer der deugd en het heil van zijn ziel verwerf”. Als bewijs van zijn godsvrucht tot Maria begiftigt hij de Lieve-Vrouwekerk te Utrecht met een deel van zijn goederen.

Zijn opvolger Bisschop Adelbold kennen wij als dichter van een loflied op Maria. Diens opvolger Sint Bernulphus verrijkte de Utrechtse St. Janskerk met vier kostbare relieken van de H. Maagd, waarvan twee uitdrukkelijk van haar kleed. Een bijzondere roem van Utrecht en van het hele bisdom Utrecht werd op het einde der elfde eeuw de nieuwe grote Maria-kerk daar door Keizer Hendrik IV gebouwd als eerherstel voor de verwoesting van de Santa Maria te Milaan. Deze kerk werd een glorie van het Bisdom en groot is het aantal schenkingen, aan haar gedaan. Ook in Friesland zijn verschillende kerken van Sint Marie te Utrecht afhankelijk.

Vermeld moge ook nog worden, dat Bisschop Ansfried omstreeks het begin der elfde eeuw de Lieve-Vrouwe-abdij te Hohorst, Bisschop Godebald in 1125 de Maria-abdij van Oostbroek bij Utrecht stichtte, een voorbeeld, dat wij in diezelfde en volgende eeuwen in Friesland op brede voet zien gevolgd in de stichting van tal van kloosters en abdijen ter ere van Maria. Merkwaardig is, dat wij in de Middeleeuwen echter niet alleen de Bisschoppen de verering van Maria op bijzondere wijze zien bevorderen, ook de wereldlijke vorsten dringen vaak op instelling van Mariafeesten aan en tonen bijzondere godsvrucht tot haar. Brabants hertogen bezoeken en verrijken het heiligdom der Zoete Lieve Vrouwe in Den Bosch, de graven van Holland tonen, op grond van oude familietradities, bijzondere voorliefde tot de Maria-heiligdommen van ’s Gravenzande, Halle en Haarlem.

De graven van Gelder ijverden op merkwaardige wijze voor de verering van Onze Lieve Vrouw van Smarten, die zelfs ‘de Gelderse Lieve Vrouw’ wordt genoemd. Niet alleen vraagt het in het begin der 16e eeuw hertog Karel van Gelder aan den Bisschop van Utrecht, dit feest in het gehele bisdom in te voeren, maar hij laat ook de Getijden van dit feest drukken.

De viering er van in het eigen gebied was al veel ouder. Het feest van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten bleef nog lang de naam van Gelderse Lieve Vrouwe behouden. Van de zestiende tot het einde der achttiende eeuw wordt de derde Vrijdag na Pasen herhaaldelijk als het feest van ‘de Gelderse Lieve Vrouw’ aangeduid.

In Drente zijn wij eveneens merkwaardige uitingen van Maria-godsvrucht. In het rijksarchief te Groningen bewaart men een stuk uit het jaar 1291, waarin de stad Groningen, de stad Coevorden en het landschap Drente zich verbinden elkander te verdedigen en te helpen.

Daarin hangt als zegel van het landschap Drente een zegel, waarop wij Maria zien gezeten in een Romaanse tempel, het Goddelijk Kind op de linkerknie. Dit zegel zal in de loop der eeuwen nog enige wijzigingen ondergaan. In 1395, dus ongeveer een eeuw later zit Maria in een vierkante nis, terwijl het Kind op haar rechterarm gezeten. Dit zegel is tot het einde der 18de eeuw gebruikt, terwijl daarnaast ook een kleiner zegel van hetzelfde landschap voorkwam, ovaal van vorm, waarop het Kindje op Maria’s rechterknie zit. Van het zegel kwam het beeld van Maria in het wapen van Drente. Het wordt door de Hoge Raad van Adel aldus omschreven: “Een schild van goud beladen met een Mariabeeld houdende het Kindje Jezus op de linkerknie en gekroond van goud, zittende in een gothische tempel mede van goud. Het schild gedekt met een hertogelijke kroon”.

Wat we in Drente zien, vinden we ook in Groningen. Hier zien wij Fivelgoo, een der gewesten, in 1317 en volgende jaren zijn stukken bekrachtigen met een zegel, waarop Maria Gods bescherming afbidt. In de 15de eeuw hecht Fivelgoo-Westerambt aan zijn oorkonde een zegel, waarop de H. Maagd in een Gothische tempel staat met het Kind op haar linkerarm. Naast Fivelgoo lag Oostergoo, dat eveneens zijn stukken met een Maria-zegel bekrachtigde. Wij zijn daarmede echter tevens op Fries terrein en zien dan ook in het Maria-zegel van Oostergoo de grootste verwantschap met ’t wapen der Friezen, waarop we straks nader terugkomen.

Vermeldenswaard is nog, dat vooral in uren van strijd het volk en zijn bestuurders gaarne hun toevlucht bij Maria zochten. Heel merkwaardig is in verband met het onderwerp hier behandeld, dat graaf Willem IV van Holland in 1345 voor zijn veldtocht tegen de Friezen zich onder Maria’s bescherming stelde in ‘Onser Vrouwen Capelle’ te Amsterdam. Tegelijkertijd echter stelden ze zich ook, hoe kon het anders, de Friezen onder haar schutse. Beiden zagen hun zaak als de zaak van het recht en vroegen er op de voorbede van Maria Gods zegen over. Ook voor zijn tocht naar het H. Land had graaf Willem IV zich onder Maria’s bijzondere bescherming gesteld en voor en tijdens de tocht hernieuwde hij nog die opdracht en bevestigde ze met rijke geschenken aan heiligdommen aan Maria toegewijd. Toen mocht hij na een voorspoedige terugtocht de tol zijner dankbaarheid betalen, op zijn tocht naar Friesland heeft Maria geen aardse overwinning voor hem verkregen. Hij sneuvelde, gelijk wij straks nader zullen zien. Hij werd in de Cistercienser-abdij Bloemkamp, gewoonlijk Oldeklooster genoemd, begraven, maar na anderhalve eeuw werd zijn lijk overgebracht naar de Capelle te Amsterdam, waar hij zich aan Maria had toegewijd, als om te verzinnebeelden dat zijn zielerust aan de Moeder des Heren bleef aanbevolen en de bescherming, welke hij had gevraagd, niet slechts zijn sterfelijk leven, maar meer nog zijn eeuwig leven gold.

Wat rondom gebeurde, vond ook in Friesland weerklank.

Wat de Bisschoppen van Utrecht in zo sterke mate bevorderden, wat de omliggende gewesten met zoveel vertrouwen en eerbied deden, dat deed in niet geringere mate het oude trouwe Friese volk. Wij zouden willen zeggen, dat Friesland dit alles in sterkere mate deed en wij in ons land geen volk of streek kennen, waarin de godsvrucht tot Maria sterker en sprekender tot uiting kwam.

Ook Friesland zegelde zijn stukken en verbonden met het beeld van Maria.

Ook Friesland liet niet na, in de uren van gevaar op bijzondere wijze Maria’s voorspraak in te roepen en vooral na de verkregen bescherming dankbaar die bescherming te gedenken. Hierin is Friesland alle anderen voorbijgestreefd. Gelder moge zijn Gelderse Lieve Vrouw hebben gekend als een blijk van trouw en erkentelijkheid.

Op beide komen we in een volgend artikel terug.

 

(Wordt vervolgd)

Titus Brandsma, O.Carm.

 

De Friese Lieve Vrouw

[6]

Heeft de Provincie Drente de voorstelling van zijn oud-zegel in zijn huidig wapen behouden, met Friesland is dit niet het geval. Het heeft als wapen de dubbele leeuw, maar zijn oudzegel was evenals dat van Drente de zittende Lieve Vrouw.

Wij hebben er nog een goed bewaarde afdruk van uit het jaar 1323, thans berustend in het Stadsarchief van Bremen. Het is een groot rond wapen, negen centimeter in doorsnee en niet alleen is er de voorstelling van de zittende Madonna met het Goddelijk Kind op haar schoot duidelijk op te zien, maar ondubbelzinnig drukt ook een fors randschrift uit, dat in dit zegel heel Friesland zijn belangen aan Maria opdraagt en haar bidt, dat zij Friesland en zijn godsvruchtig volk goedertieren moge zijn: “His signis vota sua reddit Frisia tota cui cum plebe pia sit clemens Virgo Maria”.

Hoe oud dit zegel is, is moeilijk te zeggen. Dat het eerst dat jaar zou zijn ingevoerd, is niet waarschijnlijk, heeft althans weinig grond. Vermoedelijk dateert het nog van ouder tijd. Van Drente kennen we, gelijk ik reeds zeide, reeds een soortgelijk zegel uit het jaar 1291. Doch al kennen we de oorsprong en ouderdom van het zegel niet, het is reeds van veel betekenis, dat we uit het begin der 14de eeuw een afdruk er van bezitten, die ons zegt, dat het toen de besluiten van de Friezen bezegelde en bekrachtigde. Zij kwamen in dit jaar in de Pinksterweek (de derde Pinksterdag was de dag van hun geregelde samenkomst) onder de ‘Upstalbeam’ bijeen. Drie hoge eiken verhieven daar hun kruin en overwelfden daar de plaats, waar de gekozen overheden hun zetel innamen.

Daaromheen was een grote open ruimte, bijna drie hectaren groot, een prachtgelegenheid om er tenten te bouwen aan de buitenzijden, terwijl onmiddellijk rondom de bomen, aan drie zijden aarden wallen waren opgeworpen, waartegen en waarop de vertegenwoordigers van het Friese volk zich rondom hun overheden schaarden ter onderlinge beraadslaging. Naar dit geboomte, waaronder men zich opstelde om te vergaderen, werd de plaats de Opstelboom, in het Fries ‘Upstalbeam’ genoemd. Nog heden wordt die plaats in ere gehouden ten Zuidwesten van het Duitse stadje Aurick bij Jever in Oldenburg (Oost Friesland). Om deze plek opnieuw te eren werd negen jaar geleden het eerste internationaal Groot-Fries Congres van Noordoost en West-Friezen uit Denemarken, Duitsland en Nederland, tot deze oorlog regelmatig om de twee jaar in een der Friese gewesten gehouden, samengeroepen op het kasteel te Jever en werd vandaar door enkele leden van het Congres een groet aan deze historische plek gebracht. Daar vergaderden de Friezen ook in de Pinksterweek van 1323 ter bepaling en handhaving van hun vrijheden en rechten. Zij vergaderden er zoals steeds onder de blote hemel of, gelijk de oude Friese geschiedschrijver Schotanus het in zijn ‘Geschiedenissen kerckelyck ende wereldtlyck van Friesland’ uitgegeven in 1658 op blz. 170 zo mooi zegt: “onder de bestieringhe ende voorsittinghe des hemelschen Godts.”

Nadat de hier opnieuw omschreven en bepaalde rechten en vrijheden op perkament waren vastgelegd en na voorlezing algemeen waren goedgekeurd, werd het stuk met het grootzegel van het verenigde Friese volk bekrachtigd. Het getuigt wel van de diepe godsdienstzin van dit Friese volk en van de innige godsvrucht tot Maria, dat dit zegel Maria voorstelt, we mogen wel zeggen, als de Koningin van Friesland. Het zegel vertoont de H. Maagd gezeten, als op een troon. Haar hoofd draagt een kroon om haar koninklijke waardigheid aan te duiden. Op haar schoot zit het Goddelijke Kind, dat links een gesloten boek – de toekomst van Friesland – in de hand houdend, met de rechter wijst naar Maria, alsof zij over die toekomst beslist en de Friezen zich in hun noden tot haar moeten wenden. Terwijl Maria’s linkerhand het Kindje Jezus vasthoudt, draagt zij in haar rechterhand als scepter een lelie, het symbool der zuiverheid. Aan weerszijden van de troon, waarop het Friese volk zijn Koningin en Koning heeft geplaatst, staan als symbool van het Friese volk strijdend voor de eer van God en Zijne Moeder twee strijders, in wapenrusting, het hoofd ontbloot, de een gewapend met schild en zwaard, de tweede met schild en speer. In het cirkel-segment tussen randschrift en voet van de genoemde voorstelling knielen met het gezicht naar elkander twee personen, het hoofd en de handen biddend omhoog geheven, duidelijk een tweede symbool van het Friese volk – mannen en vrouwen – dat zich in vurig gebed aan Maria aanbeveelt.

Van dit zegel bezitten we nog een tweede afdruk, die slechts een paar lichte afwijkingen vertoont. De voorstelling is vrijwel dezelfde. Alleen is in het onderste cirkel-segment inplaats van de twee biddende personen, die wel het Friese volk – vrouwen en mannen – voorstellen, nu een priester afgebeeld, nader aangeduid als de priester Ubbo, die met opgeheven handen tot Maria bidt, mooie aanduiding, dat het Friese volk in zijn gebed tot God in de ontwikkeling van deze voorstelling de bemiddeling van den priester een plaats geeft. Dit zegel is afgedrukt in het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe, in 1896 te Groningen uitgegeven door en onder leiding van Prof. Blok. Het staat op plaat IV van het eerste deel en wordt daar gegeven als het vermoedelijk zegel bij een oorkonde uit het jaar 1361, waarin “daags na het feest van de geboorte der Zalige Maria, de glorieuze Maagd” opnieuw de Friese vrijheid overeenkomstig de oude bepalingen bij de ‘Upstalbeam’ wordt omschreven en door een verbond met de stad Groningen wordt bekrachtigd. De tekst van dit verbond is in het genoemde Oorkondenboek te vinden in deel I, blz. 371, terwijl de plaat met zegel in hetzelfde deel is opgenomen tegenover blz. 248. Het mooie omschrift, dat het zegel van 1323 heeft, is, jammer genoeg, hier vervallen, want al zegt de voorstelling duidelijk genoeg, hetgeen dit opschrift herhaalt, het geeft toch aan de voorstelling nog meer kracht. In het zegel van 1361 staat als omschrift slechts: “S(igillum) secretum tocius Frisiae ad cavsas: Geheimzegel van geheel Friesland voor zaken.

Pater Kronenburg, die in zijn rijk boek ‘Maria’s Heerlijkheid in Nederland’ (dl. IV blz. 47-49) al deze bijzonderheden over de oudste Friese Maria-zegels heeft samengebracht, geeft op andere plaatsen van zijn boek, dat een ware goudmijn mag worden genoemd, nog meer bijzonderheden, die ons zeggen, hoe grote plaats Maria in het openbaar leven van Friesland innam. Wij zijn voor dit onderwerp op hem aangewezen.

 

(Wordt vervolgd) .

Prof T. Brandsma O.C.

 

De Friese Lieve Vrouw

[7]

Koos het gehele Friese volk de beeltenis van Maria en de verzinnebeelding van het gebed der Friezen tot Maria tot wapen, dit voorbeeld vond ook in kleiner kring bij het Friese volk navolging. Dit is wel heel opmerkelijk, wat haar hoofdstad betreft. Toen in 1435 de drie volksgroeperingen waaruit de stad is gegroeid: Oldehove, Nijehove en de Hoek verenigd werden en zo de tegenwoordige stad Leeuwarden vormden, plaatste men midden in het groot zegel van de stad de H. Maagd Maria met het Goddelijk Kind op de rechterarm, zittend op een troon onder een rijk bewerkt gothisch baldakijn. Een afdruk hiervan wordt nog in het Archief van Leeuwarden bewaard en kort beschreven door Eekhof, den vroegeren archivaris der stad, op blz. 93 van zijn boek ‘De Stedelijke Kunstverzameling van Leeuwarden’ in 1875 te Leeuwarden uitgegeven.

Hiermede hangt vermoedelijk samen, dat in de kerk der Dominicanen te Leeuwarden een wel uit diezelfde tijd stammend beeld van Maria, eveneens het Kindje Jezus dragend op de rechterarm, in hoge verering kwam. De stijl van het beeld doet de kunstkenners over het algemeen in de 15de eeuw plaatsen, zodat het zegel ouder zou zijn. In elk geval is het gebruik van dit zegel en de bijzondere verering van Maria in haar beeltenis bij de Dominicanen wederzijds een bevestiging van de hoge eer aan Maria in de hoofdstad van Friesland openbaar geschonken.

Het beeld van Onze Lieve Vrouw van Leeuwarden wordt er nog steeds in ere gehouden als een sprekend getuige van Frieslands oude godsvrucht tot Maria. Blijkens een verslag in 1640 aan den Pauselijken Nuntius Fabius Chigi te Keulen werd het toen nog in het kerkhuis van de Dominicanen vereerd en beschouwd als een reden, waarom men deze nieuwe kerk bezocht. Later tot de bouw der nieuwe kerk aan de Harlinger straatweg had het een plaats in de sacristi. Lange tijd is het waarschijnlijk zelfs geheel verborgen gehouden. In 1909 schreef Pater Meijer, O.P. in een artikel in het Archief deel 35 van het Archief van het Aartsbisdom Utrecht, blz. 160 vv. “Dit Mariabeeld is voorzeker eerbiedwaardig door zijn hoge ouderdom, want het is een der weinige overgebleven getuigen uit de Roomse tijd, toen geheel Friesland met kinderlijk vertrouwen zich nederwierp voor de voeten der Maagd en haar koningschap eerbiedig hulde bracht. Het moet bovendien aan Leeuwarden’s Katholieken dierbaar zijn, want in de dagen van verdrukking en vervolging zochten hunne voorvaderen, voor deze beeltenis neergeknield, geloofskracht en lijdensmoed. Als door een wonder bleef het gespaard, zo dikwijls de substituut met zijn handlangers het kerkhuis van de kelder tot de zolder doorsnuffelde en alles met zich sleepte, wat op ‘paepsche afgoderije’ geleek. Zo dan een nieuwe kerk gaat verrijzen en haar hoog dak verheffen, zal ongetijfeld een ereplaats worden toegekend aan het beeld van Onze Lieve Vrouw, de schuts van Leeuwarden.”

Wat hij 31 jaar geleden schreef, zien wij tot onze grote vreugde thans schitterend verwerkelijkt. In de mooie nieuwe Dominicanenkerk is aan dit beeld werkelijk een ereplaats geschonken. Moge die er toe bijdragen, de oude godsvrucht, die Leeuwarden eens jegens de Lieve Vrouw aan de dag legde, weer in al haar rijkdom en vruchtbaarheid te doen herleven en nog hoger te doen opbloeien.

Maar keren wij tot Friesland als geheel terug.

Men zou zich kunnen afvragen, of er ook verband staat tussen de genoemde oude Maria-zegels van het Friese volk en de voorstelling, die in de Friese sage leeft omtrent de oorsprong van het oude Friese recht, de omschrijving van de Friese vrijheden. In de grond wel, doch niet in de verdere ontwikkeling der sage. In deze zegels komt tot uiting, wat de Middeleeuwers levendig voor de geest stond, dat eerst het Christendom hun de ware vrijheid gaf en alle recht zijn oorsprong hebben moet in Christus. God voor ons mens geworden uit Maria. Zij schreven aan het recht niet een onmiddellijk goddelijke oorsprong toe, alsof God het door onmiddellijke openbaring aan de wetgevers des volks had kenbaar gemaakt, neen, zij zagen het als van godmenselijke oorsprong en afgeleid uit het Evangelie door Christus gepredikt. Niet God de Vader als Schepper der natuur treedt hier op de voorgrond als hoogste wetgever, wiens wetten in de natuur der dingen zijn vastgelegd en van wiens wetten in de natuur alle recht onder de mensen een uitbreiding zou kunnen worden genoemd, het is veeleer God de Zoon, die in de Christelijke Openbaring ook voor het recht een nieuwe, beter kenbare grondslag heeft gegeven. En daarom moest aan Maria zulk een ereplaats in de ontwikkeling van het recht worden gegeven en werd zij beschouwd als degene, van wie in Christus, haren Zoon, met het rijk der genade ook het recht voortkwam.

In mijn boekje over ‘Sint Willibrord in Friesland’ heb ik reeds een hoofdstuk gewijd aan het merkwaardig feit, dat in de oude geschiedenissen van het Friese recht aan Sint Willibrord zulk een voorname plaats wordt gegeven, juist omdat hij Frieslands Apostel is en hij de Friezen zich deed afkeren van het oude Noorse d.i. Germaanse recht en hen de Christelijke rechtsbeginselen deed kennen. Hoe legendarisch vele van deze geschiedenissen ook mogen zijn, ze zijn merkwaardig om het steeds weer tot uitdrukking brengen van de zo sterk levende voorstelling, dat de Christelijke rechtsbeginselen aan Friesland zijn eigenlijke en ware vrijheid hebben gegeven en zij voor deze vrijheden strijden.

De voorzitter van de Friese Academie Lector Sipma heeft dit punt in een zijner mededelingen in de Academie ter gelegenheid van het eeuwfeest van Sint Willibrord nog breder uitgewerkt.

Zien wij deze diepere ondergrond van de sage, dan is het niet onbelangrijk, ook de sage zelf te kennen. Men kan dan de verdichting onderscheiden van de waardevolle kern.

Zo vertelt de sage, dat Keizer Karel de Groote door geheel zijn rijk de nog onbeschreven wetten op schrift wilde zien gesteld en ook voor de Friezen twaalf wijze mannen aanwees, die hun recht te boek zouden stellen. Hun verantwoordelijkheid te groot achtend en vrezend door niet nauwkeurige omschrijving het oude Friese recht te verzwakken, weigerden zij die taak te vervullen. Karel dreigde hen met zware straffen: Of onthoofd of levend begraven of zonder zeil, riemen of roer in een boot de zee op. Zij bukten niet en kozen de laatste straf. Een Azega of hoofdman van het Wilken-geslacht herinnerde zijn elf gezellen er aan, hoe Sint Willibrord hun verhaald had, dat Christus na zijn verrijzenis aan zijn Apostelen, die in nood waren, was verschenen en ook hen zou helpen, indien zij in Hem geloofden en zijn hulp afsmeekten. Terwijl zij zich allen in de boot op de knieën wierpen, stond eensklaps achter in de boot een man, die met een roerstok de boot naar het land terugstuurde en toen de mannen aan land waren met diezelfde stok op de grond slaande, te eigener plaatse een bron deed ontspringen, aan welker water zij hun dorst konden lessen. De dertiende man zat in hun midden als een der hunnen en zeide hun, wat ze moesten opschrijven om aan het bevel van den keizer te voldoen en het Friese recht te handhaven. Toen hij hun dit gezegd had, was hij weder uit hun ogen verdwenen. Zij begonnen nu het hun opgedragen werk en kozen het landrecht, zo zegt de kroniek, “dat hun door Maria’s Zoon geleerd was”. Zij legden het Paus en Keizer voor, die het goedkeurden.

Deze overtuiging der Friezen, dat Jezus Maria’s Zoon hun eigenlijke wetgever was, zo besluit Pater Kronenburg de mededeling dezer sage, door hem ontleend aan Westendorp’s mededeling er van in het Jaarboek van en voor de provincie Groningen, deel I (1829) blz. 60, deze overtuiging straalt in hunne officiële stukken helder door. De voorrede van het oude Friese landrecht heft aan met de plechtige woorden: ther Era Godes, synre liaver moder Maria, alle des himelsche heerschipes ende alre fria fresena fridom: ter [ere] Gods, zijner lieve Moeder Maria, van geheel het hemels heer en tot aller vrije Friezen vrijheid” Vgl. Dat Freeska Landrjucht, wiegedruk van Dokkum of Leeuwarden uit de jaren 1466 of 1483 (Campbell, Annales N. 1085). Van Richthofen verwijst in zijn Friesische Rechtsquellen, uitgegeven te Berlijn in 1840 in een noot bij blz. XXIV naar een wiegedruk uit Keulen of Anjum uit het laatst der 15de eeuw.

In dit verband mogen we ook nog wijzen op het merkwaardige opschrift, dat blijkens een Friese goudgulden uit het jaar 1505 in het begin van de zestiende eeuw op de Friese goudguldens voorkwam: “Jhesu Marieque gloria: eer aan Jezus en Maria”. In dit enkele opschrift, zo besluit Pater Kronenburg zijn artikel over het Muntwezen als verheerlijking van Maria (Dl. IV, blz. 171) vertolkten de Middeleeuwen – we mogen zeggen: de Friezen in de Middeleeuwen – nog een laatste keer de aard en de reden harer Maria-verering. Hij verwijst hierbij naar van de Chijs. De Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, Haarlem, 1862 blz. 151 en Dirks, ‘Bijdragen tot de Penningkunde van Friesland’ in De Vrije Fries, Leeuwarden 3, 4, 5 en 6.

Waarlijk als wij dit alles overwegen, dan mogen wij met den ouden Protestantsen[8] geschiedschrijver Hamcomius in zijn Frisia seu de viris rebusque Frisiae, uitgegeven in 1620 te Franeker (blz. 67) getuigen, dat Maria voor het middeleeuwse Friese volk was “de bijzondere patrones” zowel in huis als in de strijd.

 

(Wordt vervolgd).

Prof. Titus Brandsma O.C.

 

De Friese Lieve Vrouw

[9]

Maar sterker nog dan in zijn oude zegels, wapens, en munten heeft Friesland zijn verering van Maria als de schutsvrouwe van Friesland vastgelegd en uitgesproken in de viering van een nationale feestdag, juist om haar als zodanig te eren ingesteld.

De instelling van deze feestdag verplaatst ons alweder in de 14de eeuw, waaruit ook het Mariazegel dagtekent. In 1345 trok graaf Willem IV van Holland met een groot leger naar Friesland om het zo mogelijk geheel te onderwerpen en onder Hollands macht te brengen. De aanspraken van Holland op Friesland waren al oud. Oorspronkelijk aan de Bisschoppen van Utrecht in leen gegeven, was het vrijwel zichzelf gebleven. Wel moest het dezen schatting betalen, maar deze had tegelijk een kerkelijk karakter. Minder aanvaardbaar bleek voor de Friezen, dat de Bisschoppen van Utrecht met goedvinden van den Duitsen keizer hun rechten op Friesland hoe langer hoe meer overdroegen op de graven van Holland om zich van dezer vriendschap en steun te verzekeren. De macht van Holland werd steeds groter en geleidelijk verdrongen zij de Utrechtse Bisschoppen bijna geheel uit hun wereldlijk bezit. Het kwam zo ver, dat dezen er tenslotte geheel afstand van deden en nog slechts geestelijke rechtsmacht uitoefenden. Reeds in 1165 verdeelde Keizer Frederik de inkomsten van Friesland tussen de graven van Holland en de Utrechtse Bisschoppen als onderpand van dezer onderling verbond. Beiden mochten een advocaat in Friesland hebben om over hun belangen te waken. Eens in het jaar moesten graaf en bisschop tegen de Rechtsdag in Friesland komen om er recht te spreken, de graaf in wereldlijke, de bisschop in kerkelijke zaken. Dit verbond tussen graaf Floris III van Holland en bisschop Godfried van Utrecht werd in 1204 nog weer tussen graaf Willem I en Bisschop Dirk van der Aare van Utrecht vernieuwd. Vóór diens benoeming had keizer Hendrik VI, toen na de dood van bisschop Boudewijn in 1196 ernstige moeilijkheden rezen over de opvolging, reeds tijdelijk het gehele wereldlijk bewind in handen van graaf Dirk van Holland gelegd. Toen de benoeming van een opvolger had plaats gehad, hield toch de graaf het wereldlijk bewind aan zich, tot in een nieuw verbond in 1204 de oude toestand althans op papier weder bestendigd werd. Onder den machtigen en invloedrijken graaf Willem III, bijgenaamd den Goede, namen de Hollandse aanspraken op Friesland steeds grotere vormen aan. Bisschop Janm van Diest werd door schuld verplicht, alle inkomsten van het Bisdom te verpanden en zich aldus bijna geheel onder den graaf te stellen. Tegelijk was hij niet bij machte, met name in Friesland niet, zijn gezag te doen gelden. Graaf Willem was, voor hij zijn vader in Holland opvolgde, al door dezen belast geweest, volgens het verbond van 1165 en 1204, in Friesland recht te spreken. Het verbond bepaalde een termijn van acht weken, waarin de graaf recht te spreken had, maar het schijnt wel, dat Willem I er voor zijn verheffing tot graaf van Holland als vertegenwoordiger of advocaat zijns vaders vrij geregeld woonde. Vooral tegen zijn aanmatigingen was de grote vergadering van de Friese edelen en geestelijken, in 1323 onder de Upstalbeam, waarover wij reeds hebben gesproken, gericht. Als zij daar besloten “hun vrijheid eenparig en gewapenderhand te verdedigen, indien enig wereldlijk of geestelijk vorst, van welke rang ook, hen bestreed of het juk van dienstbaarheid op de hals poogde te leggen”, dan mogen wij daarin een aanwijzing zien, dat de strijd ging om de Friese vrijheid te handhaven, niet om het gebied uit te breiden of aan gevoelens van wraak tegen een of andere vijand te voldoen, al is in feite de verdediging van Friesland tegen de aanmatiging van Holland bedoeld. In 1325 kwam inderdaad Willem I met een grote macht naar Friesland om er zijn gezag te doen gelden. Tevoren had hij twee inwoners van Stavoren als schouten of rechters in zijn plaats aangewezen, doch van deze benoeming wilden de Friezen niet weten. Onder aanvoering van den Abt van het St. Odulphusklooster te Stavoren verjoegen zij deze schouten en vernielden hun huis. Om deze smaad te wreken en zijn recht te handhaven kwam de Graaf met veel manschappen naar Friesland en zoveel schade bracht hij hun toe, dat in Mei 1328 de Abt van Sint Odulf met afgevaardigden van de burgerij van Stavoren te Haarlem voor Graaf Willem plechtig erkenden “dat de Graaf van Holland voortaan Schouten schepenen en andere Rechters in Friesland kon aanstellen en de Friezen zich naar dezer vonnissen zouden voegen.”

Keizer Lodewijk bevestigde 14 Juni 1330 te Spiers nog weder de onderworpenheid van Friesland aan de graven van Holland en beveelt de Grietmannen, Raden en Gemeenten des lands van Friesland, Oostergo en Westergo, Graaf Willem als hun heer te ontvangen. Bij de dood van Willem III in 1337 trad zijn 19-jarige zoon Willem IV in al zijn rechten. En deze werden beschermd door de invloedrijkste betrekkingen. De oudste zijner vier zusters was gehuwd met Lodewijk den Keizer van Duitsland, de tweede met Eduard III, koning van Engeland. Hij zelf was gehuwd met een dochter van de hertog van Brabant. De koning van Frankrijk was zijn oom. Al was er enige verwijdering ontstaan tussen Frankrijk en Holland, omdat de Franse koning den hertog van Brabant Maria van Valois boven Willems derde zuster Elisabeth had doen verkiezen, en dreigde er zelfs oorlog tussen Engeland en Duitsland tegen Frankrijk, waarbij Willem IV zijn beide zwagers zijn hulp toezegde, juist die sleutel-positie vermeerderde nog zijn macht. Wij begrijpen dan ook, dat de jonge graaf niet verdroeg, dat de Friezen zijn ambtenaren niet erkenden en nalieten de opgelegde schattingen te betalen. Bij het begin van zijn regering in 1338 was hij te Stavoren als hun Heer gehuldigd, maar het schijnt, dat geleidelijk de band slapper was geworden, zodat Willem IV in 1345 besloot met een geducht leger hun tegenstand voorgoed te breken.

 

(Wordt vervolgd).

Prof. Brandsma O.C.

 

De Friese lieve vrouw

[10]

Nadat hij Utrecht tot rede had gebracht, voer hij over de Zuiderzee met talrijke schepen naar de Friese Zuidkust. Te voren wijdde hij zich in de Maria-kapel te Amsterdam aan Maria toe en stelde hij zich onder haar bescherming. Hoe verdienstelijk dit hem zal geweest zijn voor zijn eeuwig behoud, hetgeen hij rechtstreeks vroeg, de zege over de Friezen te behalen, werd hem niet geschonken. Een snel opkomende storm joeg zijn schepen uit elkander, zodat zij zeer verspreid de Friese kust naderden. Jan van Henegouwen kwam met een groep als een der eersten aan wal, in de nabijheid van Stavoren, maar wachtte, tot meer mannen zich bij hem hadden kunnen voegen, voldoende in aantal om een aanval te doen. Hij werd echter teruggeslagen, velen werden gedood, anderen werden gedwongen in allerijl in de boten te vluchten. De graaf landde iets Oostelijker bij Warns, van slechts weinigen vergezeld. Toch trok hij het land in, maar viel al spoedig onder de slagen van de Friezen, die langs heel de kust in hinderlaag lagen. Steeds kwamen er nieuwe strijders aan land, maar verstrooid waren zij niet in staat, in een geordende strijd het in aantal veel kleinere leger der Friezen te verslaan, dan hen bij groepen afmaakte of dwong in de boten ijlings weg te vluchten. Ook in het water kwamen nog vele Hollanders om, zodat deze aanvalsdag 26 September 1345 voor hen een der noodlottigste werd in een lange reeks van jaren. Daar kwam nog bij, dat door het kinderloos overlijden van Willem IV Holland en Zeeland zowel als Friesland nu vervielen aan zijn oudste zuster Margaretha, gemalin van Keizer Lodewijk van Beieren en hiermede dus een nieuw huis zijn intrede in Holland deed. Hoewel Margaretha zich in Holland persoonlijk liet huldigen, liet zij al spoedig het bewind over deze gewesten over aan haar tweeden zoon Willem. Al komt zij later met hem in strijd, hij volgt haar in de Regering op. En als hij later krankzinnig wordt, wordt zijn broer Albrecht Ruwaard in zijn plaats, daarna zijn opvolger. Intussen woedden tengevolge van de strijd tussen Margaretha en Willem en nog lang daarna de Hoekse en Kabeljauwse twisten met zoveel geweld, dat men in Holland aan geen strijd met Friesland denken kon. Het duurde tot 1396 voor Holland onder Albrecht van Beieren en diens zoon Willem, graaf van Oosterbant, weer een poging deed, Friesland te onderwerpen. Wel moesten tot twee, driemaal toe de Friezen het onderspit delven en werd hun land door de Hollanders bezet, maar de strijd duurde voort. In 1396,1398 en 1399 trokken de Hollandse soldaten, door Franse en Engelse nog gesteund, door het Friese land en waren de Friezen wel gedwongen deze overmacht te erkennen, maar de oorlog putte ook Holland uit, dat bovendien gewichtiger belangen te verdedigen had, zodat er tenslotte noch overwinnaar noch overwonnene was en de strijd beëindigd werd met een bestand, in 1400 tussen Albrecht en de verenigde Friezen en Groningers gesloten, waarbij de Friezen Albrecht zelfs niet meer als Heer erkenden, doch hem als vrije partij hun hulp toezegden. Slechts te Stavoren bleef een Hollandse bezetting. In 1406 werd dit bestand, dat eerst voor slechts zes jaar werd gesloten, met den opvolger van Albrecht, Graaf Willem VI, vernieuwd. In 1403 zien wij de Friezen reeds Holland helpen. De tekst van dit voor de Friezen zo roemvol bestand na vijf jaren van de hevigste strijd in Schwartzenbergs Fries Oorkondenboek Dl. I, blz. 354-358.

Bij de eerste zegevierende tocht der Hollanders door Friesland in 1396 deden zij ook in de abdij Bloemkamp of Oldeklooster, waar in 1345 de Friezen Graaf Willem IV begraven hadden, diens stoffelijk overschot, dat door de monniken vol eerbied voor hun dapperen tegenstander was gebalsemd, weder opgegraven en naar Holland vervoeren. Hiermede achtte men zijn dood op eervolle wijze gewroken. Men begroef ’t in ‘Onzer Vrouwen Capelle’ te Amsterdam, waar hij voor de strijd zijn ziel Maria aanbeval en waar hij, zegt Joannes van der Beke in zijn Chronycke “de laatste H. Mis had gehoord.” Vgl. Kronenburg, t.a.p. IV, 41.

Mogen wij in het bestand van 1400 een der vruchten zien van het verbond, waarvan wij boven spraken, in 1361 tussen Friesland en de stad Groningen gesloten en met het Maria-zegel van Friesland bevestigd, de handhaving van de Friese vrijheid werd in eerste aanleg toegeschreven aan het verbond van 1323, dat in 1325 en opnieuw in 1345 en toen voor goed de Friese vrijheid bevestigde. Wij begrijpen dan ook, dat in 1345 het Friese volk besloot ter gedachtenis aan deze overwinning, welke zij aan Maria’s bijzondere bescherming toeschreven, een nationale feestdag haar ter ere instelde. Winsemius zegt ons in zijn Chronique ofte historische geschiedenis van Vrieslant, in 1622 te Franeker uitgegeven, op blz. 203, dat dit feest tot deze laatste veranderingen – hij bedoelt hiermede de invoering van de Hervormde Eredienst – in Friesland onderhouden is en bij het Friese volk de naam droeg van ‘die Vriesche Lief-Vrouwe’ in het Fries ‘Fresna Liaeffrouwen’. Gabbema herhaalt in zijn werk ‘Neederlandsche Waatervloeden’, verschenen te Gouda in 1703, op blz. 203 uit een Kroniek van Friesland door Andreas van Stavoren, uit het elfde boek de bijzonderheid aan, dat de Saksen in het begin der 15de eeuw, toen zij Friesland binnenvielen, deze feestdag hebben afgeschaft, maar bij de geweldige doorbraak van de zeedijken in 1419 de Friezen weer toestonden dit feest als van ouds te vieren. Schotanus geeft in zijn geschiedenis van Friesland in een bijvoegsel getiteld ‘Tablinum’, dit is: ‘Brieven ende Documenten, dienende tot de Friesche Historie’ op blz. 21 een gedeelte van een oud Necrologium, waarin op 26 September als feest vermeld staat: Memoria beatae Virginis propter victoriam in Stauria: ‘Gedachtenis van de H. Maagd om de overwinning bij Stavoren’ terwijl hij tevens een oud chronicon of jaarrijm geeft, dat kort na de slag op deze zegepraal gemaakt werd en eindigt met de woorden: Hac cane festa die pro palma Phryso Mariae: ‘Zing, Fries, op deze feestdag Maria ter eer op de behaalde zegepraal’. Omdat Graaf Willem IV bij Warns sneuvelde en daar de strijd zijn hoogtepunt bereikte, wordt in de Friese geschiedenis gewoonlijk in plaats van de slag bij Stavoren gesproken van de slag bij Warns.

De Friese geschiedschrijver Hamcomius gedenkt eveneens dit feest zowel als de liederen, die er ter ere van Maria op werden gemaakt. In zijn reeds eerder aangehaald werk Frisia seu de Viris Rebusque Frisiae illustribus, in 1620 te Franeker verschenen, lezen wij op blz. 67:

Virgo Dei Genitrix, magni spes altera mundi,

Crebram mitis opem Frisiae Patrona gementi,Dante tulit Nato: magna bis trage fugasseHollandas acies, voto exorata, refertur.Unde metra et cantus veteres specialeque festum.

Huic rite aptatis celebrari vidiumus hymnis”.

Pater Kronenburg, aan wien wij ook weer de bijzonderheden over deze feestviering ontlenen, vertaalt deze verzen aldus:

“De maagdelijke Moeder van God, na God al de hope der wereld,
Zij als goedertieren Patrone, hielp vaak het zuchtende Friesland
Door de gunst van Haar Zoon. De ouden getuigen, hoe zij op hun smeking
Tot twee malen toe Hollands legers met grote nederlaag afsloeg.
Hiervan gewagen de lied’ren en oude gezangen, het feesttij
Gans bijzonder gevierd met schoon toepass’lijke hymnen.”

In het middeleeuwse Friesland, hoe kan het anders, was deze feestdag een godsdienstige hoogtijdag. Wij kennen die feesten echter genoeg om te weten, dat zij het niet uitsluitend waren, maar na de plechtige diensten in de kerk dit feest ook in het burgerlijk leven een weerklank vond en het aldus werd een nationale feestdag niet slechts in de kerk, maar ook in huis en op de straten.

Godsdienstig dit feest algemeen herstellen, is onder de huidige omstandigheden van Friesland niet mogelijk. Wij verstaan echter volkomen en kunnen het niet anders dan waarderen en toejuichen, dat hoe langer hoe luider de stemmen opgaan uit alle kringen van het Friese volk, onverschillig van welke godsdienstige gezindheid, om deze oude nationale Friese vrijheidsdag weder in te stellen en te vieren om daardoor duidelijk uit te spreken, dat Friesland nog zichzelf wil zijn, zijn glorieuze tradities wil handhaven en de deugden waarom zijn voorvaderen zijn geëerd, nog steeds in beoefening wil brengen tot eer en roem van het Friese volk. Dat zij, die er prijs op stellen, aan de uitingen van hun vreugde godsdienstige gevoelens te verbinden, vrij deze dag ook heiligen door in de zin der Friese Middeleeuwers God en zijn H. Moeder te danken voor het goede aan Friesland geschonken, in de vreugde om dat goede en in het besluit, de Friese tradities te laten blijven leven kunnen zij met allen, van welke gezindte zij zijn één wezen. Ik zou hier nader kunnen ingaan op de vele merkwaardige uitingen, het laatste jaar over de weder-instelling van dit feest in Friesland vernomen, maar de tijd is hiervoor niet toereikend. In ’n reeks artikelen, welke ik in ‘Frisia Catholica’ over de Friese Lieve Vrouw begonnen ben en hoop voort te zetten kom ik daarop uitvoeriger terug. Slechts maak ik nog melding van een plan, door mij reeds het vorig jaar na de mooie rede van Prof. Dr. G. Gosses over dit feest op de Friezendei in het Gaasterland geopperd[11]. Men wil in of bij Warns een gedenkteken, dat aan de slag van 1345 herinnert. In afwachting van een meer blijvend monument stelde ik voor en ik herhaal dit voorstel heden, dat voor het Sanatorium Mooi-Gaasterland in het grote grasveld het oude zegel van Friesland in stenen en bloemen worde aangebracht als een nieuwe bezegeling van de Friese vrijheid en de Friese trouw.

 

(Wordt vervolgd).

Prof. Titus Brandsma (pr.)

 

De Friese Lieve Vrouw

[12]

Ik heb intussen nog een derde reden om van de Friese Lieve Vrouw te spreken. Ook daarover nog een enkel woord.

Wij spraken reeds enige malen van het Sint Odulphusklooster bij Stavoren. Het dankt zijn ontstaan aan de zending van den priester Odulphus door Sint Frederik, Bisschop van Utrecht, om in Friesland de bevolking te behoeden voor de daar indringende ketterij. Het werd een centrum van geloofsverdediging en groeide geleidelijk uit tot een abdij van Reguliere Kanunniken. Maar al draagt het om hem, aan wien het zijn oorsprong dankt, de naam van Sint Oduphusklooster, het werd voor de Reguliere Kanunniken gesticht als Lieve Vrouweklooster en zo is het ook genoemd geweest. De naam ervan leeft nog voort in het Vrouwenzand bij Stavoren, dat niet voortkomt van de veel latere sage van het vrouwtje van Stavoren, maar een herinnering is aan hetgeen rondom het klooster ‘Onser Vrouwe’ het ‘Onser-Vrouwensand’ werd genoemd. Vgl. Kronenburg, III, 47 en de Friese Volksalmanak van 1838, blz. 141.

Van de eerste eeuwen van dit klooster weten we zo goed als niets. Het schijnt geleidelijk in verval te zijn gekomen, totdat waarschijnlijk in 1132 de abdij overging aan de Benedictijnen, die in die tijd een tijdperk van krachtige herleving doormaakten. Nu werd het geleidelijk een der mooiste en machtigste abdijen van het Friese land. De Abt van Sint Odulphus was een der invloedrijkste personen bij het Friese volk. Wij zagen hem reeds in de tegenstand tegen de Hollanders in 1325 de leiding nemen van het verzet. Maar het klooster van Stavoren was ook bekend om de grote godsvrucht tot Maria, die er hoger dan elders bloeide en van de abdij een centrum maakte van Maria-verering.

Er werd een Mariabeeld vereerd, waarvoor het volk buitengewone godsvrucht had en dat vooral het Moederschap van Maria in herinnering bracht. Niet ver van de grot van Bethlehem is een grot, welke van binnen van witte steen is en zo zacht als krijt. De legende verhaalt, dat Maria op haar vlucht naar Egypte hier een korte tijd schuilde om haar Goddelijk Kind te voeden en daarbij enige druppelen harer moedermelk op de grond vielen met het wonderbaar gevolg, dat de steen van de grot geheel wit werd, en men de steen niet van de melk, die daarop gevallen was, kon onderscheiden. Ten tijde der Kruistochten werden door de Kruisvaarders ter herinnering aan hun tocht vele merkwaardige dingen uit het H. Land medegebracht. Hieronder behoorde ook een steentje of steenslijpsel uit de Melkgrot als een herinnering aan Maria’s voeding van het Kindje Jezus. Omdat men de steen gedrenkt dacht met de moedermelk van Maria, noemde men deze steentjes vaak relieken van Maria’s moedermelk, terwijl zij in werkelijkheid niets waren dan stukjes uit de Melkgrot. Er lag in de verering dezer relieken echter een bijzondere godsvrucht tot Maria’s Moederschap en als zodanig moeten wij ze dan ook eerbiedigen. In het beeld van Maria, te Stavoren bij de Benedictijnen vereerd, was nu ook zulk een steentje van Bethlehem’s Melkgrot besloten en dit was niet alleen aanleiding tot een steeds stijgende godsvrucht tot de Lieve Vrouw van Stavoren, maar deze godsvrucht werd er ook door tal van merkwaardige gebedsverhoringen beloond. In 1284 verklaart Henricus, wijbisschop van Utrecht, van enkele Franciscanen van Groningen te hebben vernomen, dat zij als ooggetuigen daar vele mirakelen hebben zien geschieden. De bisschop hecht daarom aan een bezoek aan dit Mariaheiligdom, gepaard met een aalmoezenaflaat van veertig dagen, grote waarde.

25 September 1320 geeft de wijbisschop Jacobus eveneens een aflaat van 40 dagen aan allen, die de relieken van de H. Maagd te Stavoren vereren. In het gedenkwaardige jaar 1345 bevestigen de abten, proosten en grietmannen van Oostergo en Westergo de verklaring van wijbisschop Henricus van 1284 en getuigen ook hunnerzijds, dat “de goddelijke goedheid om de verdiensten en op de voorspraak van de H. Maagd Maria daar vele wonderen heeft gewrocht”. Een afschrift van al deze verklaringen berust nog in een register met charters betreffende het Sint Odulphusklooster te Stavoren, bewaard in het archief van de Dom te Utrecht.

Pater Kronenburg maakt bij zijn beschrijving van de Maria-verering door de Benedictijnen behalve van het beeld te Stavoren, melding van een beeld, vereerd in de abdij van Hemelum. “In de abdij van het heuvelachtig Hemelum, vijf uren ten Zuidwesten van Sneek, stond op het hoogaltaar een zeer beroemd Maria-beeld, dat met de Friese klederdracht, de Friese kap op het hoofd, getooid was. Van alle kanten kwamen de gelovigen hierbij bidden, en het beeld werd nog in het midden der 17de eeuw de Friese Liefvrouw genoemd.” Hij verwijst hierbij naar H. van Rijn, Oudheden en Gestichten van Vriesland, dl. I, blz. 498. Vgl. Kronenburg, III, blz. 50.

Hier is echter sprake van het beeld, dat vroeger te Stavoren werd vereerd.

Maar de abdij van Stavoren is om het midden der 16de eeuw naar Hemelum verplaatst. Het spreekt wel vanzelf, dat de monniken het wonderdadig Maria-beeld, in hun kerk te Stavoren reeds eeuwen in hoge ere, niet aan de golven hebben prijsgegeven maar hebben meegenomen naar Hemelum, de nieuwe zetel hunner abdij. Dat de Lieve Vrouw van Stavoren eertijds getooid was met de Friese kap, wordt volgens een aanhaling bij van Rijn, Oudheden en Gestichten van Friesland, t.a.p. in 1664 bevestigd door den Friesen geschiedschrijver Schotanus, die over Stavoren schreef, dat er voor veertig jaar nog mensen leefden, die in Sint Odulphusklooster in het Zuideinde der stad de Mis gehoord en in de kerk een Friese Lieve Vrouw hadden gezien “hebbende een hulzel op, als van een Friese vrouw.” Pater Kronenburg deelt intussen deze bijzonderheid zelf mede in dl. II van zijn Maria-werk, blz. 338. Dat het beeld later te Hemelum is vereerd, wordt bevestigd door de traditie ter plaatse.

Het kan ons volstrekt niet verwonderen, dat wij in het Friesland van die dagen een zeer vereerd Maria-beeld getooid zien met de nationale dracht der hoge en edele vrouwen. Het is een zo algemeen verschijnsel, dat men Maria als de schone hemelse vrouw uitbeeldt onder de lijnen en vormen van schoonheid, die persoonlijk en plaatselijk domineren, dat men niet slechts in de gelaatstrekken de schoonheid weerspiegeld ziet, welke een schilder of beeldhouwer in zijn geliefde of in de vrouwen van zijn land bekoort, maar ook de versierselen in meerdere of mindere mate bestaan in sieraden, welke in een bepaalde tijd of streek mooi en kostbaar worden geacht. Dit moge hier en daar tot overdrijvingen hebben geleid en daarom ook weer zijn beperking hebben gekregen, het is te natuurlijk om geheel te worden veroordeeld. Te minder is dit in Friesland te veroordelen, omdat de Friese kap in niet geringe mate de vrouwelijke schoonheid vleit.

Het kleden van een Madonna-beeld en het sieren ervan met kronen, diademen, koningsmantels, scepters, snoeren van parelen en edelstenen behoeft niet in strijd te zijn met de kunst, die vaak in het beeldhouwwerk steekt, vooral niet als die kleding en versiering slechts op een of andere hoogtijdag, bij een plechtige processie plaats heeft, om daarna weder te worden afgenomen. Een sprekend voorbeeld hiervan zijn de mooie, ja, van kunstenaarsstandpunt gesproken prachtige Mariabeelden, die in verschillende kerken van Sevilla allerlei geheimen van Maria’s leven uitbeelden en gedurende het jaar zonder bijzondere versiering in die kerken een plaats hebben, maar ter gelegenheid van de beroemde Goede-Week-processies, bekend als ‘La Semana Santa’ op grote kostbare praalwagens door de straten der stad gaan in koningsmantels gehuld, die wijd van die wagens afhangen, en versierd met de kostbaarste sieraden. Indien zulk een tooi met mate en met smaak geschiedt, kan hij een uiting zijn van kinderlijk-innige en gezonde godsvrucht voor de goede smaak alleszins bevredigend.

Het beeld van de Friese Lieve Vrouw van Stavoren en Hemelum schijnt verdwenen. Wel heeft te Hemelum de herinnering er aan nog lang voortgeleefd. Naar Prof. Reitsma indertijd aan Pater Kronenburg berichtte, noemde het volk de kapel, waarin te Hemelum het beeld werd vereerd, ‘formaria’ wat door den schrijver een samentrekking wordt geacht van ‘Vrouwe-Maria’.

Intussen vraag ik mij af, of het geheel verloren is en of wij er misschien in de Lieve Vrouw van Sevenwouden te Bolsward niet een herinnering aan bezitten, of zo dit misschien te sterk is uitgedrukt, of wij daarop niet de oude godsvrucht tot de Friese Lieve Vrouw moeten overdragen als het beeld, dat er het naast aan verwant is.

Het oudtijds te Bolsward vereerde beeld van Maria is zeker niet dat van Stavoren of Hemelum. Het werd te Bolsward reeds vereerd in een tijd, waarin ook nog de godsvrucht tot de Friese Lieve Vrouw in het Zuiden van Friesland, het gebied der Sevenwouden bloeide. Maar doet de merkwaardige titel aan dit beeld gegeven als de Lieve Vrouw van Sevenwouden, toch voor allen een probleem, niet besluiten tot een bijzondere betrekking tot dat gebied? Men heeft de verklaring gezocht in een bijzonder druk bezoek van het Bolswardse kapelletje door de bevolking van Sevenwouden, maar het oude Mirakelboek, waarvan de St. Franciscuskerk te Bolsward een afschrift bewaart, weerspreekt deze verklaring eerder, dan dat het haar bevestigt. Zou het zo vreemd zijn, dat in die dagen, waarin Stavoren nog ver weg lag en niet zo gemakkelijk vanuit Oostergo en Westergo te bereiken, in het meer centraal gelegen Bolsward een kapel ter ere van Maria werd gebouwd, waarin de Lieve Vrouw, in het Zuiden van Friesland zo hoog vereerd, in dezelfde voorstelling vereerd kon worden door degenen, voor wie de reis naar Stavoren te ver was en zeker niet telkens weer te maken, op dezelfde wijze als wij nu een druk vereerd beeld van de Lieve Vrouw van Lourdes meer dan een plaats tot heiligdom naast dat van Lourdes zien verheffen.

Indien de verklaring van de naam moeilijk kan worden gezocht in een bijzonder druk bezoek van Bolsward uit het gebied der Zevenwouden, dan blijft er nauwelijks een andere verklaring van die naam over, dan dat ‘t een beeld is, gelijk in de Zevenwouden werd vereerd. Is deze verklaring niet ongegrond, dan is er in de Sevenwouden wel geen beeld aan te wijzen, zo van oude tijden vereerd als de Friese Lieve Vrouw van Stavoren, later naar Hemelum overgebracht. Nu is er echter nog de moeilijkheid, dat geenszins vaststaat, dat het beeld, thans te Bolsward vereerd, hetzelfde is als eens in de Kapel der Mirakelen op de hoek van Broerstraat en Kerkstraat over de Kampenshaven stond. Dit zij zo, maar gelijk daarop als op een oud merkwaardig ter plaatse gered Maria-beeld met recht de oude godsvrucht tot de Lieve Vrouw van Sevenwouden is overgegaan, zo kan daarop met niet minder recht de oude godsvrucht tot de Friese Lieve Vrouw worden overgebracht en zou het mij een grote vreugde zijn, indien op die wijze die oude godsvrucht weer herleefde. En zou het niet een mooie uitdrukking zijn van het eeuwenoud zijn van Frieslands godsvrucht tot Maria, als jaarlijks volgens de oude traditie de Lieve Vrouw van Sevenwouden op de dag van haar plechtige Omgang op de Zondag na Pinksteren weer rijk getooid was met een gouden Friese kap en verdere nationale versierselen. Laten wij vrij dit erfdeel onzer vaderen handhaven en dit middel om onze Maria-godsvrucht te doen aansluiten bij die van onze vaderen van voor de Hervorming niet onbenut laten.

 

Prof. Titus Brandsma O.C.

 


  1. The lecture is published in a series of eight articles in: Ons Noorden July-October 1940 [Frisia Catholica, Folklore]. Of the first article, the NCI preserves a copy of a reprint in Ons Noorden, unknown date. This reprint is introduced with the following text: “’Die Fryske Leaffrou’ door Prof. Dr. Titus Brandsma O.Carm. z.g. Nota: Deze studie van Prof. Dr. Titus Brandsma, ord. Carm. is in beginsel een voordracht, gehouden op de voorjaarsvergadering van ‘Frisia Catholica’, April 1940. Met het inzicht ze te publiceren, werkte de geleerde hoogleraar ze bij met historische digressies; en ’t is onder deze vorm dat ze verscheen in het weekblad ‘Frisia Catholica’, Juli-Oktober 1941, doch nog niet volledig. Prof. Brandsma hoopte die studie te completeren met uitvoeriger terug te komen op de kwestie van de wederinstelling van het O.L. Vr. Feest van 26 Sept. en ze dan onder brochure-vorm uit te geven; doch hij werd hierin verhinderd door zijn arrestatie. Waar er geregeld nog vraag is voor deze interessante studie, menen we goed te doen, ze nogmaals te publiceren. Red.”. As a correction to this information, the series was published in 1940 (and not in 1941), and Titus Brandsma held the lecture on the theme at the annual meeting of 1 August 1940 (See: De Maasbode 2 August 1940; he writes, in the seventh part of this lecture, that he has started a series on Our Lady in ‘Frisia Catholica’. The basis of this text is also used for the five-part article Titus Brandsma, ‘Maria-vereering in Friesland’, De Gelderlander, July-August 1941 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. Published in: Ons Noorden 19 July 1940, 8 [Frisia Catholica, Folklore].
  3. Published in: Ons Noorden 26 July 1940, 8 [Frisia Catholica].
  4. J.A.F. Kronenburg, Maria’s Heerlijkheid in Nederland, Vol IV (De Middeleeuwen. De Vereering der H. Maagd door Vorst en Volk), Amsterdam 1906.
  5. Published in: Ons Noorden 9 August 1940, 8 [Frisia Catholica].
  6. Published in: Ons Noorden 30 August 1940, 8 [Frisia Catholica].
  7. Published in: Ons Noorden 6 September 1940, 8 [Frisia Catholica].
  8. In the newspaper of 27 September 1940 Titus Brandsma publishes a correction: “P.S. In ons voorlaatste artikel was sprake van “den ouden Protestantsen Friesen geschiedschrijver Hamconius”. In plaats van “Protestantsen” leze men “vaderlandsen” want Hamconius is heel zijn leven overtuigd Katholiek gebleven en in de jaren 1580-1581 om zijn Katholieke overtuiging zelfs uit het land gezet.”
  9. Published in: Ons Noorden 13 September 1940, 8 [Frisia Catholica].
  10. Published in: Ons Noorden 27 September 1940, 8 [Frisia Catholica].
  11. See: Nieuwsblad van Friesland 23 August 1939
  12. Published in: Ons Noorden 4 October 1940, 8 [Frisia Catholica].

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022