De Universiteit van Franeker

Dutch translation of De Universiteit fen Frentsjer

by Jan K.H. van der Meer

 

De Universiteit van Franeker 1585-1811

[1]

De Universiteit van Franeker – eigenlijk Universiteit van Friesland Franeker want zo werd ze gesticht – is nog altijd een roem van Friesland. Of men dat altijd goed inziet en in de volle ware zin opvat, is een andere. Wij zullen het daar straks nog over hebben. Friesland is er trots op dat het te Franeker een Universiteit heeft gehad en als menige Fries het over die Universiteit van Franeker heeft, dan legt hij in zijn woorden misschien nog niet zo duidelijk – een Fries denkt dikwijls meer dan hij zegt – maar in zijn gemoed een gevoel van spijt en betreurt hij het dat Friesland nu geen Universiteit meer heeft of, is hij wat terughoudender, niet meer hebben kan. Want hun Universiteit, dat begrijpen de Friezen best, is een kracht geweest, een band, die het Fries eigene vasthield, het Friese land en het Friese leven een nieuwe gloed en glans gaf, de Friese volkskracht hechter en sterker maakte en het Friese volk op bijzondere wijze ondersteunde om op te leven en zich uit te leven. Menige kracht die anders verloren gegaan was is daardoor voor Friesland ontwikkeld en behouden.

De Friezen houden van studie en wetenschap. Er studeren vele Friezen. Ik heb er geen statistieken over, maar die heb ik, geloof ik, ook niet van node om te mogen zeggen dat nog altijd de Friezen graag studeren en ook de moed hebben, als daartoe de gelegenheid in Friesland zelf niet is, naar andere provincies, naar andere landen te gaan. Dat was altijd zo, dat is gelukkig nog zo. Overal zijn Friezen en heel wat Friezen hebben door hun studie een mooie plek in de maatschappij kunnen bezetten.

Het oude spreekwoord zegt Frisia non cantat, ratiocinatur, letterlijk: de Friezen zingen niet, maar redeneren[2], naar de betekenis: de Friezen maken geen grappen maar bekijken de dingen koel, de Friezen gaan niet op in geestdrift, laten zich niet leiden door het gemoed maar voelen voor een nuchter bekijken van de dingen, zoals ze zijn voor het verstand. De Friese aard is een aard op studie gericht en daarom kan het ons niet verbazen wanneer wij horen[3] dat in 1515 de Stadhouder Floris van Egmond aan Keizer Karel de Vijfde het voorstel deed om in Friesland, en wel in Franeker, een Universiteit te stichten. Omdat de Universiteit te Franeker eerst zeventig jaar later werd geopend, in de protestantse tijd, uit de tijd na de Reformatie, meent men vaak dat het idee in Franeker een Universiteit te hebben uit die tijd stamt. Dat idee is veel ouder en het merkwaardige is dat, net zoals in 1585 het klooster van de Kruisbroeders waar de monniken sinds een paar jaar uit verdreven waren daarvoor werd aangewezen, in 1515 het oog al op datzelfde klooster viel. Daar heeft men wel willen zijn, in de Roomse zowel als later in de Protestantse tijd.

Mr. Boeles geeft ons in zijn grote en mooie goed gedocumenteerde Geschiedenis van de Franeker Hogeschool[4] de woorden waarmee Floris van Egmond de oprichting van die hogeschool te Franeker bepleitte:[5]

Karel de Vijfde had heel wat moeten betalen om Friesland onder zijn bestuur te krijgen en hij hoopte natuurlijk dat Friesland hem wel zoveel kon en wilde opbrengen dat hij daar weer aan uitkwam. Belastingen zijn beroerde dingen en Karel de Vijfde begreep ook wel dat hij daarmee niet kon aankomen als hij niet zorgde dat de Friezen daar wat van terugzagen. Men wil voor het Staatsbestuur wel bijdragen mits men ook kan waarderen wat de Staat voor het land doet. Karel de Vijfde vroeg dus wat hij voor Friesland doen kon. En op die vraag kreeg hij van Floris, zijn Stadhouder, ten antwoord dat hij moest zorgen voor jaarmarkten te Sneek en te Leeuwarden, processies moest toestaan, voor de veiligheid schutterijen instellen, voor een geregeld bestuur en rechtspraak zorgen, enz.; maar ook: “item mynen ghenedigsten heere sal hem legghenn eynen Universiteyt off eynen Schole glyck Swoll of tho Deventheer is, want” – en hier mogen wij wel even de nadruk op leggen – “want gheijn lant hefft so voele studenten buten landes als die Fryszen doen, hiermede selden sy voele geldes bynnen hoeren lande hauden unde disze Universiteit solde ligghen bynnen Franikenn, unde sy were mit eynen lichte kost daer the underhauden bij dijsser Reden: daer is eynen Clostere van den Cruesbroders, die hebben gemeijnelicken doctores unde die hadde II doctors. Die myt ander oude mannen, Dat waeren mit eynen cleijn kost. Als men dem Clostere gheve IIC gulden tot behoff den doctoren, so waren sy wal tho freden, unde het saude Frijszlant wael aenstaen.[6]

Daar is [het] toen niet van gekomen, maar het bleef toch niet bij dat advies. Nadat de Stadhouder George Schenk in 1524 de Geldersen uit Friesland had verdreven en het gezag van Karel de Vijfde in Friesland zijn bevestiging kreeg, kwam 31 mei 1525 bij de elf steden en dertig grietenijen een schrijven van de Stadhouder binnen, dat de Friezen hun kinderen niet langer naar het buitenland hoefden te sturen, want dat hij toestemming had gegeven om te Leeuwarden een bijzondere of particuliere school te openen waar de kinderen net zo goed onderricht konden worden als in het buitenland. Men kan Mr. Boeles bijvallen bij de gissing dat, in dit stuk dat van Heussen vond onder “de pampieren der Utrechtsche Kerke[7], ook de bedoeling voorop stond de jongemannen binnen het land te houden om hun te vrijwaren van het toen al opkomende protestantisme. Daar was in 1515 geen sprake van maar in 1525 wel; en in 1585? Dan blijkt alweer dat de Friezen, niet alleen de nog Roomse in 1515, maar ook de protestantse in 1585, nog veel kinderen in den vreemde sturen voor het hoger onderwijs. Eén voorbeeld maar. De eerste bibliothecaris van onze Roomse Universiteit te Nijmegen heeft een groot boek uitgegeven over Genève, la Pépinière du Calvinisme en Hollande.[8] Het is mij opgevallen hoeveel Friezen daar in Genève hun opleiding hebben gezocht en – wij mogen dat daaruit wel besluiten – later bijgedragen hebben om na en naast de Lutherse leer, de leer van Calvijn onder de Friezen te brengen. Het was een zeer ongewisse tijd en wij kunnen ons wel voorstellen dat men in het secure Friesland er wel heel wat voor over had de jongemannen onder leiding te brengen van lieden die men kende. Wij kunnen daaruit ook begrijpen dat bij de stichting van de Universiteit in 1585 door de Protestanten misschien sterker dan door de Roomsen in 1515 werd gedacht aan de Universiteit als bolwerk van het Geloof – een idee dat wij ook bij de Roomsen ongeveer ook al zagen groeien van 1515 tot 1525 en die ook bij hen geleidelijk aan sterker werd. In 1575 leek het er een ogenblik op of van Roomse zijde vanuit Leuven Prof. Willem Canter[9] te Leeuwarden tot de oprichting van een College zou komen. Suffridus Petri[10] zag in zijn plannen al de lang verhoopte Universiteit van Friesland doorschemeren. Canter was met zijn Leuvense betrekkingen ook wel een man geweest om daarheen door te zetten, maar in de eerste plaats stierf de man die het zou doen terwijl hij amper begonnen was, maar ten tweede, toen was de invloed van het Protestantisme in Friesland ook al te veel verspreid dan dat men met een school naar Leuvens model nog tevreden zou zijn.

Wat van die kant nog sterker tot het overnemen van het oude Roomse plan dreef, was het plakkaat[11] van Philips II van 1569 dat wilde verhinderen dat de Nederlanders naar het buitenland gingen om daar te studeren. Het bleek maar al te klaar dat men, hoe goed Leuven ook was als Universiteit, te Leuven niet wilde zijn omdat men niet Rooms meer was, maar misschien nog meer omdat men niet langer onder Spaans bestuur wilde staan. Nederland wilde zichzelf zijn, Friesland niet minder. Wij zullen hier niet ingaan op de maar heel geleidelijk groeiende eenheid van het Nederlandse volk, ieder weet wel dat in de verenigde Provincies de zelfstandigheid elke provincie zeer lief was en wij begrijpen heel goed dat Leiden niet voor Friesland voldeed en Friesland niet tevreden kon zijn als het niet een school had waar zijn kinderen een opleiding konden krijgen die niet al te veel verschilde van Leiden of Leuven.

De Synode ijverde er heel sterk voor en Gedeputeerde Staten voelden er ook alles voor. Maar het zou nog tot april 1584 duren voordat besloten werd “upt spoedelycxt een Seminarium ende Collegie binnen dese Lande … up [to] richten, waer inne eenige geleerde mannen zullen werden geroepen.[12] De remonstranten van de gecomitteerden totter Reeckeninge zeiden er nog bij “dat zulcx sonder groote schaede der Kercken ende der Republiquen niet langer gediffereert behoort te worden.[13]

Besluiten en uitvoeren zijn evenwel nog twee. Het stond er politiek zeer ongewis voor. Eerst toen 1584, 16 oktober, Graaf Willem Lodewijk Stadhouder werd kreeg de Friese zaak de man die ze zou doorzetten, groter en breder dan het eerste plan nog was.

Leeuwarden was eigenlijk de stad geweest voor de nieuwe Universiteit, want een Universiteit zou het nu worden, niet een gewoon Seminarium of Collegium, een hogeschool, nee, een Academie of Universiteit. Maar Leeuwarden was destijds niet in de gratie bij de grote lieden van Friesland. De houding van Leeuwarden tegenover het platteland kon men niet te best velen. De landdag werd in 1584 en 1585 ook te Franeker in plaats van te Leeuwarden gehouden en zo kunnen wij begrijpen dat ook het van oudsher vrije Franeker gekozen werd voor de nieuwe Universiteit en het oude Franeker gaf heel graag het nu leegstaande klooster van de Kruisbroeders voor dit doel vrij. Er kwam meteen een Bursa bij, het oude stadhuis, voor de studenten die op een rijksbeurs studeerden. De gelden voor Universiteit en bursa konden worden genomen uit de inkomsten van de kloosterbezittingen die door de Paus aan het Bisdom Leeuwarden toegewezen werden en waar bij de opheffing van het Bisdom de Staten beslag op gelegd hadden. Toen alles voor elkaar was kwam 15 juli 1585 een groot plakkaat van Stadhouder en Gedeputeerde Staten om het grote nieuws publiek te maken. De plechtige inwijding werd vastgesteld op 29 juli van dat jaar. Dat is nu 350 jaar geleden.

‘t Was geen grote Universiteit, maar ze mocht er toch wezen, tenminste voor die tijd. Ze werd al meteen berekend op 4 faculteiten. De theologie kwam best voor de dag met drie professoren niet zonder naam: Sibrandus Lubbertus uit Emden, Lydius uit Amsterdam, Nerdenus uit Enkhuizen. Voor de oude talen en de kunst kwamen, nog wel uit Leiden, twee professoren naar Franeker: Petrejus Tiara en Jo[hann]es Drusius, terwijl voor de Wijsbegeerte Lollius Adama uit Dordrecht werd geroepen. Voor Latijn kwam er al heel spoedig een vierde bij in deze faculteit.[14] Voor het recht kwam Henricus Schotanus die in Leeuwarden al begonnen was met voordrachten over het recht en daarmee nogal succes had. Voor de geneeskunde slaagde men niet meteen en kwam eerst enkele jaren later een vast Hoogleraar, maar die faculteit was niettemin van het begin af in de organisatie opgenomen, al had men daarvoor maar één Professor op het oog.

Het leek niet zo slecht en daar kwam nog bij dat Professoren zowel als studenten nog allerhande voorrechten kregen in de vorm van vrijstellingen van belastingen, dienst[15], enz. Het liep meteen nog niet zo hard met de studenten, maar het eerste jaar liep het getal toch op tot 36: 9 voor theologie, 16 voor het recht, 9 voor de oude letteren, 2 zonder opgave van vak.

Jelle Hotzes van Sneek, meer bekend als Gellius Snecanus, die van 1578 de leidende kracht was in de actie voor de hogeschool, noemde haar een Academia Sancta en dichtte dat de wetenschap voor Friesland haar open tafel hield waaraan ieder voor een beetje mee-eten kon.

Dat Franeker, niet Leeuwarden, gekozen werd als plek van de Universiteit, heeft nog dikwijls gehinderd en vooral wanneer het niet echt wilde te Franeker kwam men al spoedig met de raad dat men haar alsnog overbrengen moest naar Leeuwarden. Daar zat het hem echter niet, al moet men met van Reyd, die in 1650 te Leeuwarden zijn geschiedenis van de Nederlandse oorlogen uitgaf, zeggen dat de Universiteit: “onghelyck gheryflycker voor ’t heele Landt, soo voor de Professooren als Studenten, te Leeuwaerden ware gheweest” (blz. 65. Boeles p. 13). De Universiteit was er net, of men sprak er al over haar naar Leeuwarden over te planten. In 1589 schreef de eerste Rector, Professor Lydius, al een brochure om het hoge belang van de Universiteit te bepleiten en voor de overbrenging te waarschuwen: Een plantje kan slecht groeien als men het dikwijls verplant, schreef hij.[16] Dertig jaar later, in 1620, bleken de studenten een actie te voeren om de Universiteit van Franeker naar Leeuwarden te krijgen, wel om meer vertier in de grotere hoofdstad. ‘t Schijnt nogal aanhang gevonden te hebben, want twee Professoren gingen met afgevaardigden van de Magistraat naar Leeuwarden om te “reprimeren de opstandige handelingen van de studenten in een verzoekschrift betreffende de Academie naar Leeuwarden over te brengen betoogd.”[17] In 1623 sprak Prof. Bouricius er nog zijn verwondering over uit dat men er nog altijd over dacht de bloei van de Universiteit beter te verzekeren door haar naar Leeuwarden te brengen.

Erger werd het in de slechte jaren, eerst van 1665 en 1666, toen niet alleen een soort zwarte pest duizenden in ons land weghaalde, maar de oorlogen met de bisschop van Munster en met de Engelsen de gedachten op wel wat anders dan op studie brachten en het getal studenten ook hard terugliep. Het ergste werd het in de jaren 1672-1678 toen alles ingezet moest worden tegen Lodewijk XIV. In 1672 waren er maar 30 studenten. Het liep wel weer op en was in 1675 weer 80, maar het stond er toch niet best voor. In een Senaatsvergadering van 1675 besloten de Professoren alles te doen om te voorkómen dat men de Universiteit naar Leeuwarden brengen zou, wel een bewijs dat zij het gepraat dat er rondging over die verplaatsing nogal hoog aansloegen. Uit die tijd stamt ook een boekje: Weeghschaal van redenen over het verplaatsen der Academie van Franeker naar Leeuwarden.[18] Het is gedrukt, zoals in de voorrede staat, omdat, al was op dat moment de storm weer gaan liggen, de storm toch wel weer opsteken zou. Onder de argumenten voor het behoud van de School te Franeker was het mooie argument dat men als Universiteit van Franeker nu eenmaal een goede naam in het buitenland had en bij overbrenging die oude naam verloren ging.

De slechte tijd duurde niet zo heel lang en na 1678, het jaar van de Vrede van Nijmegen, werd het geleidelijk aan weer beter in Friesland, kon men de Professoren weer beter betalen en vrij maken van vele verplichtingen die al te bezwaarlijk voor hen waren. In 1685 kon men het eeuwfeest in fleurige stemming vieren. Honderd jaar later stond het er vrij wat minder voor. Het tweede eeuwfeest werd nogal knap gevierd, maar het was een laatste opflikkering na een lange tijd van kwijning, een opflikkering die wel enkele jaren wat opfleuring bracht, maar vooral door de politieke actie van Professoren en Studenten in de woelige Franse tijd, de tijd van revolutie, geen nieuw opleven van de Universiteit meer kon brengen, zodat een Prof. Wassenbergh van de toestand in 1787 al moest zeggen dat men er hard over dacht de Academie helemaal te sluiten of ten minste te verplaatsen, wat daar vrijwel mee gelijk had gestaan.

In de grote Memorie die het Curatoren in 1803 aan het Departement van Bestuur deed toekomen om het verval van de Universiteit eens flink onder de ogen te zien en te redden wat er te redden was, wordt, hoewel Franeker bekeken wordt en de nadelen daarvoor opgenoemd, niet over Leeuwarden gesproken. Uit het opsommen van het goede dat in Franeker als Universiteitsstad ligt, ligt wel besloten dat ook toen wel ter sprake gekomen is of de Universiteit te redden was door overbrenging naar Leeuwarden. Maar de tegenstelling is dan Groningen geworden en van Groningen worden allerhande voordelen opgenoemd als hoofdplaats van het provinciaal bestuur, wel geschikt om Franeker concurrentie aan te doen. Niettemin lijken hun die voordelen niet zo groot dat zij daarom in hun zeer uitvoerige memorie onder de middelen om de Academie weer tot bloei te brengen spreken over de overbrenging naar Leeuwarden.

Trouwens daar zat het hem ook nooit. Vergelijken wij de getallen studenten in Groningen en in Franeker, dan zien wij heel lang, tot aan 1725, Franeker meer studenten hebben dan Groningen en in 1785 is het verschil nog niet eens groot te noemen. Utrecht had tot aan 1765 minder studenten dan Franeker. Van 1775-1785 had Franeker 300, Utrecht 304, Groningen 391. Leiden stond toen al ver bovenaan en had meer dan de andere drie bij elkaar: 1388. Het zat hem veel meer hierin dat Friesland op het laatst niet meer betalen kon wat nodig was om de Universiteit op peil te houden en zo de professoren de een na de ander van Franeker hogerop gingen, zoals het heette, maar daardoor in de ogen van Curatoren zelf de Universiteit die zij verlieten, tot een kwijnende stempelden. Friesland had niet meer de innerlijke kracht om met geld en met studenten een hogeschool in stand te houden. Men had geen geld meer om professoren, bibliotheek, kruidentuin, kliniek te bekostigen. Men deed wat men kon, maar de andere Universiteiten deden meer. Er was niet zoveel geld meer in Friesland om de beurzen te verschaffen, zodat veel minder armere jongens studeren konden. En de rijken gingen, als ze toch studeren wilden, wel zo lief naar een Universiteitsstad die fleuriger naam had. Zo drukte het ene het andere. Het werd bedelen bij de Staten, bedelen bij het Rijk en het spreekwoord zegt: het is beter benijd dan beklaagd te worden.

In opdracht van keizer Napoleon en van koning Lodewijk Napoleon kwam in 1811 Cuvier[19] naar Franeker om te zien hoe de zaken stonden. Dit stond in verband met de algehele reorganisatie die Napoleon betreffende hoger onderwijs tot stand wilde brengen. Men deed alles om Cuvier te overtuigen dat een Universiteit voor Friesland noodzakelijk was, kon het niet langer in Franeker dan tenminste Leeuwarden. Cuvier was zeer tevreden maar dit verhinderde niet dat men in het decreet van 22 oktober 1811 het universitair onderwijs regelde zonder Franeker daarin op te nemen. Midden in het leven viel de dood. Er werd gerekwestreerd, onderhandeld, het gaf allemaal niets meer. Er waren toen nog 10 Professoren voor 29 studenten. Gemiddeld kwam het getal studenten de laatste 25 jaar zo hoog nog niet één keer. Het kwam na zijn tweede eeuwfeest maar één keer boven de dertig. Napoleon vond dat dat al te weinig was en hoopte door Franeker op te heffen en Groningen te laten, tenminste een Universiteit in het Noorden bestaanbaar te maken. Het bestaan van Groningen werd ook bedreigd en dikwijls heette het dat de kansen van Franeker beter stonden dan die van Groningen. De laatste jaren leefde evenwel Groningen sterker op dan Franeker. De uitwendige verhoudingen leken daar gunstiger. Groningen won het, Franeker, nee, Friesland verloor het.

Het kreeg een Atheneum in de plaats, een soort hogere school waar de hoofdvakken van de Universiteit elk door één hoogleraar werden gegeven die feitelijk niet meer kon doen dan tot de academische studie voorbereiden zonder graden te kunnen verlenen. Voor de graden moest men naar de Universiteit, maar dan ging men daar maar liever meteen heen. Waarom zou men de weg naar de graden langer en moeilijker maken met eerst een voorbereiding te Franeker te zoeken. Het Atheneum bleek in alle provincies een doodgeboren kind, behalve dan te Amsterdam waar de stad er een Universiteit van wist te maken. Het bezwaar werd nog groter omdat de Regering de handen vol had aan de 3 Universiteiten en heel zuinig was met haar Athenea. In 1826 probeerde men in Franeker nog tenminste de graden van kandidaat te kunnen verlenen om met reden een voorbereidingshogeschool te zijn, maar ook dat kreeg nul op het rekest. Het Atheneum had nog wel betekenis voor Friesland, maar de fleur was er niettemin af. Bezuiniging na 1840 maakte dat 23 februari 1843 het Atheneum werd opgeheven.

Daarmee verloor Franeker het laatste schijnsel van zijn Universiteit. Toen in 1811 de Universiteit gesloten werd, bleef daar het Atheneum, nog zo’n soort Universiteit waarvan men eigenlijk niet goed wist wat voor een school dat zou wezen. Het was wel geen Universiteit, maar het was toch hoger onderwijs, de Professoren die in Franeker waren bleven nog voor de helft, het leek een vermindering waarbij men hoopte dat het nog wel weer eens op te halen was. Men zat met de Universiteit toch ook al in de onderwal. Mogelijk kon men na enkele jaren het Atheneum weer omzette in een Universiteit. Om met het landsbestuur op goede voet te blijven en in de hoop op beter was het te Franeker nog feest bij de inwijding en inauguratie van het Atheneum. ‘t Leek vreemd maar het was feest, en groot feest. Zo ziet men weer hoe hoop laat leven. In 1843 was het helemaal uit. Friesland is sindsdien, wat het academisch onderwijs betreft, op de andere landsuniversiteiten aangewezen, allereerst op Groningen waar dan ook altijd nog vele Friezen zijn terwijl te Amsterdam en te Utrecht de Friezen zelf een bijzondere leerstoel voor het Fries moesten stichten, enkele jaren geleden, waar zo door de landsregering de weet hoelang gevraagde en geëiste officiële leerstoel gekomen is voor het Fries met een Professor en een Lector.[20]

Het bezwaar naar Groningen te moeten is nu ook niet meer zo groot. De tegenstellingen tussen de provincies zijn niet meer die ze waren toen de Friezen om een eigen Universiteit vroegen aan het begin en het einde van de zestiende eeuw. Wat toen tegenover elkaar stond en zelfstandig was is nu verbonden en één. Het verkeer brengt de Friezen nu sneller van Stavoren in Groningen als in die tijden van Sneek naar Franeker. De kinderen zijn van Groningen nu eerder thuis dan zij het voorheen van Franeker waren. Men kan soms wel eens horen dat het spijtig is dat Friesland zijn Universiteit verloor, maar men kan wel zeggen dat de Friezen hun kinderen daar niet meer heen zouden sturen als die Universiteit niet helemaal op kon tegen de Universiteit van Groningen. En om zo’n Universiteit in Friesland nog te hebben zou men een fonds van twintig tot dertig miljoen gulden moeten hebben, of elk jaar één- tot anderhalf miljoen schoon geld aan inkomsten. Het is niet meer als in 1811, toen men meende met 40.00 gulden in het jaar de Universiteit wel op peil te kunnen houden. Dat zou nu te veel geld kosten. En Friesland dat non cantat sed ratiocinatur, dat er niet op inslaat maar zijn verstand gebruikt, begrijpt dat het maar goed is dat men het aantal Universiteiten verminderd heeft. Dat wil echter niet zeggen dat er voor Friesland niet wat meer gered had kunnen worden van de Universiteit en dat Friesland de traditie van zijn Universiteit niet in de ene of andere vorm niet wat beter aan had kunnen houden. Maar daarover straks nog.

Toen de Universiteit gesticht werd dacht men, en dat dacht men meestal als het over een Universiteit gaat, aan de opleiding van de jongemannen voor de maatschappelijke posities waar hogere studie van jaren voor nodig is. Maar een Universiteit betekent wel wat meer. En als wij eens overdenken wat Friesland aan zijn Universiteit dankt, dan moet men niet alleen denken aan de zovele duizenden studenten die er hun opleiding gehad hebben, maar dan is er ook nog wel wat anders. Ik sprak van duizenden studenten. Ja, in 226 jaar en, rekenen wij het Atheneum er nog bij in 258 jaar, zijn er vanzelf, al was het getal studenten niet echt zo groot, toch heel wat studenten in Franeker geweest. Hoeveel precies is niet te zeggen. Al weet men jaar voor jaar hoeveel er ingeschreven zijn, dan weet men nog niet hoelang elkeen er gebleven is; in de tijden toen men graag, net als nu nog in Duitsland, van de ene naar de andere Universiteit ging om overal wat op te pikken, waren sommigen er maar kort, soms nog niet één semester, maar anderen bleven weer jaren. Het waren ook niet allemaal Friezen die te Franeker studeerden. In het begin meestal, op het laatst ook weer, maar er zijn wel tijden geweest dat er meer vreemden dan friezen waren. Het zette het eerste jaar in, zoals wij al zeiden, met 36, het viel in het tweede jaar, zoals bijna altijd met nieuwe scholen, terug: het kwam op 22, toen op 20, het vierde jaar op 30, maar het vijfde weer op 22.

Gemiddeld had men evenwel de eerste 25 jaar jaarlijks een vijftig studenten. Het duurde tot aan 1625 eer het getal over de honderd liep en eerst in 1635 – d.i. na 50 jaar – kwam het op een getal dat geregeld boven de honderd was. Boven de 150 kwam het alleen in 1651, 1659 en 1662. Omstreeks de helft van de zeventiende eeuw ligt wel de hoogste bloei van de school. Na 1665 lopen de cijfers hard naar beneden. Van om en nabij 140 viel het getal studenten weer op 70 en maar heel langzaam ging het weer omhoog. Maar het fleurde toch weer op. Na 1685, het eerste eeuwfeest, ligt een tweede periode van hogere bloei en redelijk bezoek van studenten. Van 1685 tot aan 1700 was het behoorlijk wat boven, maar twee keer onder de honderd, maar toen liep het weer heel hard achteruit. In 1702 zijn er nog maar 90. In 1704, 1714, 1715, 1748 komt het nog aan de tachtig. In 1710, 1713 is het nog zeventig. Na 1722 komt het niet meer boven de zestig, alleen het jaar 1748. We hebben al gezegd dat het na het tweede eeuwfeest in 1785 naar één keer boven de dertig kwam, de laatste 25 jaar gemiddeld niet hoger kwam dan 25 in het jaar.[21]

Over al de jaren tellen wij 14.596 inschrijvingen, een kleine 15.000. Wij schatten, dat dit cijfer ons recht geeft te zeggen dat een zevenduizend studenten de Universiteit van Franeker hebben bezocht. Als dat voor de helft Friezen zijn geweest, zal het schoon op zijn. En wij zullen niet zeggen dat die allemaal met een graad uit Franeker vertrokken zijn. En wij willen evenmin zeggen dat die studenten daar in Franeker niets dan goeds leerden. Het heeft er wel eens zeer gespannen. De Universiteit was er nog maar net, of men had al de hoogste klachten over het schulden maken van haar studenten, hun ruwheid en buitensporig gedrag. Het liep vaak zo hoog dat daardoor ook onder de Professoren onenigheid kwam. De ene kan van de studenten wat meer zien dan een ander en als het gezag tussen beide komt, of Professoren bemoeien zich met de tucht, dan zijn er al heel snel geschillen. In 1595 moest voor de Staten verklaard en toegegeven worden: “dat de moetwillicheden ende insolentien totten hoochsten trap ghestegen en syn[22] en bij de instelling van de commissie van onderzoek verklaarden de Staten dat zij daartoe wel moesten overgaan “nademael hen volcomentlyck is geremonstreert ende gebleken van de grote insolentien en ongeregeltheden by enige studenten bedreven, mitsgaders de twist ende onenigheid dienshalven onder de Professooren ontstanden, tot vervallinge van de behoorlycke tucht ende discipline.[23] Het rommelde toen heel sterk. Uiteindelijk moest een van de Professoren, die eerst het toezicht over de studenten gehad had maar door hen geboycot en gemolesteerd werd, met een eervol getuigschrift naar huis gestuurd worden, wilde men niet de hele Universiteit eraan wagen.

Kwam men daarin de studenten wat tegemoet, van verschillende studenten die een beurs hadden – en dat waren altijd heel veel – werd de beurs afgenomen. Bij anderen kwam het tot uitzetting uit de Universiteit; en één keer liep het daarbij zo hoog – het was in 1596 en de student was een zoon van de Secretaris van Bolsward Laquart – dat een student door de stadswacht doodgeschoten werd. In de geschiedenis van de Universiteit zien wij nog vaker dat de studenten in Franeker soms vreemd huishielden. Het klachtenboek is een heel register en als men dat doorleest zou men onder de indruk kunnen komen dat de Franeker Universiteit allesbehalve een zegen voor Friesland is geweest, veel meer een school waar men heel wat anders leerde dan waarvoor de ouders de kinderen daarheen stuurden. Ik zal niet zeggen dat zulks met een groep studenten niet het geval is geweest, maar ten eerste zou het beter zijn geweest als diezelfde jongelui naar Groningen of Leiden of naar het buitenland waren gegaan. Ten tweede, er gebeurde wel eens wat en men klaagde vaak, maar dat is nog heel wat anders dan dat de school niet deugde, daar geen goeds werd geleerd, geen goede invloed was. Op wat voor school waarover men heel lovend kan zijn, komen geen schelmstreken, straffen, nu en dan hoge ruzie, misselijke dingen, voor. Men moet ook de andere kant zien. En dan hebben wij over Franeker ook wel andere getuigenissen. Zeker, Curatoren en Provinciaal en Departementaal Bestuur hadden hun handen vol aan de kleine Universiteit, zij moesten soms sterke maatregelen nemen, maar al die tijden door zien wij dat het ideaal blijft en zij, koste wat het kost, [voor] de Friese jongelui een zo goed mogelijke opleiding wensen te hebben. Als die in gevaar komt, of door hen in gevaar wordt gezien, dan zien ze er niet tegenop, ook Professoren, een keer wel vier, te ontslaan. Het haperde wel eens, maar er was toch orde en gezag dat voor uitersten bewaarde. En zo ging het nogal, aan onze Franeker academie.

De Professoren lieten zich wel vaak naar andere scholen beroepen maar andersom gebeurde ook – met uitzondering van de laatste tijd van kwijning – De Professoren bleven vaak en waren er tevreden ook al konden ze veranderen. In 1626 schreef de Senaat aan Professor Reifenberg uit Bremen om hem te vragen naar Franeker te komen, dat hij daar collega’s zou vinden die tot elkaar in de vriendelijkste verhouding stonden en in alles klaar stonden elkaar van dienst te zijn, dat hij daar het gedrag van de studenten minder vrij van alle ban zou vinden dan in de meeste Duitse Universiteiten en de tucht veel strenger. En in 1664 schreef Prof. Chr. Schotanus in zijn Beschrijving van de Heerlyckheid van Friesland: “God heeft dese Academie seer gesegent met vermaerde mannen, die tot alle tyden hier geweest zijn. De vryheden ende privilegien zijn groot, de gunst van de Regenten des Lands als tot de croon en cieraedt der Provincie. Ick derf seggen, dat geen Academie oft hooge schole so bemint wordt en voorgestaan in eenig Landt als dese.[24]

Zo komen wij van de studenten op de Professoren. Wat Schotanus in 1664 zei, toen de Universiteit tachtig jaar bestond, datzelfde mogen wij zeggen nadat de Universiteit allang gesloten is. “God heeft dese Academie seer gesegent met vermaerde mannen, die tot alle tyden hier geweest zyn.” En daardoor mogen wij zeggen, meer nog dan door de opleiding van een drieduizend studenten, is de Universiteit van Franeker geweest wat Schotanus haar noemde: “croon en cieraedt der Provincie”. Ik weet wel, het heeft er met de Professoren ook wel eens gespannen. Ze waren het lang niet altijd eens en die onenigheid had soms diepe reden in leer zowel als in zedelijke gedraging. Wij zullen hier op die ruzies en geschillen niet ingaan, het zou ons veel te ver voeren. Op het bolwerk van het Geloof, dat de Universiteit naar de opzet van de eerste oprichters moest zijn, stonden de leiders niet alleen vaak tegenover elkaar en was dus de leiding verre, maar ook moet men zeggen dat nu en dan de theologie zowel als de filosofie paden ingeslagen zijn die niet uitliepen op het orthodoxe Geloof. Maar dat kon niet anders. Men kan toch niet blij zijn met de veranderingen die de volksmening en het algemene inzicht in de dingen niet alleen, maar ook de protestantse getuigenis in de loop van bijna driekwart eeuw onderging. Men kan daar rouwig om zijn en kan het betreuren dat men niet is blijven staan bij de opvattingen van Luther of Calvijn of teruggegaan naar de Roomse, het kon naar het beginsel van de stichters en bij de ontwikkeling die alles doormaakte niet worden verwacht. En wat er leefde onder het volk moest, wilde de Universiteit wat levends zijn in Friesland, daar weerslag vinden, daar tot uiting komen in wetenschappelijke aankleding. En wat geldt voor het Geloof, geldt ook voor de politiek. Velen, Curatoren voorop, mogen erover klagen dat de studenten op het eind van de achttiende eeuw hun revolutie-ideeën in het openbaar uiten en zich in een revolutionaire sociëteit verenigen, dat zij gesteund worden door Professoren en het aan het eind zover komt dat Curatoren vier Professoren ontslag geven omdat zij de jongelingschap op verkeerd pad brengen en revolutionair opvoeden, wat de ouders allerminst verwachten; allereerst moet men vragen of de Professoren, hoewel zij meegingen met de politieke stromingen, niet een grote bezadigdheid en voorzichtigheid aan de dag hebben gelegd en of hun houding niet eerder een voorzichtige leiding is geweest, terwijl het starre vasthouden aan het oude regiem dat in die tijd niet te houden was de studenten helemaal overhoop had gehaald. Ook in de politieke evenals in de theologische woelingen was in het algemeen het optreden van de Franeker hoogleraren nogal kalm en weerspiegelt zich daarin wel een beetje de Friese aard van niet te hard van stapel lopen. Daardoor is het te begrijpen dat de door en door Roomse Franse wijsgeer Descartes het zo lang in Franeker kon uithouden en zich er thuis voelde, dat er later in de filosofie gelijktijdig drie Professoren waren van wie de ene Aristotelisch, de tweede Cartesiaans, de derde Newtoniaans doceerde. Dat paste helemaal in Friesland dat behoorlijk liberaal geworden was.

Men kan twee opvattingen hebben over de Universiteit: een, dat deze helemaal boven de maatschappij moet staan die zij te leiden heeft en te onderwijzen, dat zij zich niet door allerhande stromingen die in de menigte opkomen moet laten meeslepen; een andere, dat de maatschappij de Universiteit heeft om wat in haar leeft grond en vorm te geven, het wetenschappelijk uit te leggen, wat vaag en onbestemd in het volk leeft, helderder te laten spreken, in onderling verband te brengen. De eerste is de aristotelische en de kerkelijke, gebaseerd op het objectieve karakter van de waarheid. Dit heeft wel in de bedoeling gelegen van de Synode toen zij op het stichten van de Universiteit van Franeker aandrongen. De tweede is de platonische die past in de staatsopvatting van Calvijn en door de positie van het Protestantisme als godsdienst van een platonisch ingerichte Staat praktisch de opvatting die de Franeker Universiteit beheerste had/heeft haar […[25]] objectieve karakter van de waarheid. De liberale opvatting won het van de kerkelijke en het kwam op het laatste zo ver, toen in 1795 het protestantse geloof zijn bevoorrechte positie door de scheiding van Kerk en Staat grondwettelijk verloor, dat het Provinciaal Bestuur toen met het voorstel bij Curatoren kwam om voor de theologie leerstoelen te laten bezetten door de kerkelijke Gezindten zelf, zowel door de Roomsen en Doopsgezinden als door de Gereformeerden; en ditzelfde Bestuur besloot bij proclamatie van 5 augustus 1797: “alle godsdienstige Geszindtheden zonder onderscheid uit te nodigen om op eigen kosten Hoogleraars elk na zijne gevoelens en denkbeelden aan de Academie te Franeker te plaatsen.[26]

Praktisch is het daar niet van gekomen. De protestantse inslag bleef, ook al omdat er alleen van de Gereformeerde godsdienst studenten daar de opleiding tot predikant zochten, maar het is wel tekenend dat, om die opleiding er nog van landswege te kunnen houden, de Professoren van de theologie hun indeling vonden bij de filosofie en hun vakken de algemene kerkelijke geschiedenis en zedekunde, natuurlijke Godsleer en zedeleer genoemd moesten worden. Het woord christelijk moest eruit en ging er naar de letter uit, maar zegt mr. Boeles heel schalks: “Zoo werd met medewerking van den Agent, den vertegenwoordiger van het Bestuur, de Gelijkheid verschalkt en twee theologen kwamen in philosophische mantels gehuld, onverlet binnen.”[27] Of het al helemaal “onverlet” was?

Zo zien wij in Franeker nogal behoorlijk wat schommelingen naarmate de tijden veranderden, schommelingen in leer en opvattingen die nu eenmaal samenhangen met de ontwikkelingen in Friesland. De Universiteit stond niet boven Friesland, maar lag er middenin en leefde het Friese leven in zijn kracht maar ook in zijn zwakte mee. Er is niet de eenheid en continuïteit die wij bijvoorbeeld in Leuven vinden, maar er is wel rijke pluriformiteit waarin zich het vele weerspiegelt dat in Friesland leefde. Zo zag men in de Franeker school altijd wat Schotanus noemde de croon en het cieraedt van Friesland, een Universiteit waar de Friezen trots op waren omdat dat wat in hun gemeenschap leefde daar zijn wetenschappelijk kleed omgehangen kreeg, daar zijn man had die het voor de maatschappij vastlegde en propageerde, daar zijn hoogste vertegenwoordiger vond.

Dat is onder menig opzicht wel de grootste waarde van de Franeker hogeschool. En hier kom ik aan mijn laatste puntje. Ik zei al, dat de opleiding van de studenten niet alles is aan een Universiteit. [[28] Bij de oprichting van de Roomse Universiteit te Nijmegen heeft Prof. Dr. Goossens, nu rector magnificus van de Tilburgse Handelshogeschool, in de Beiaard een artikel geschreven dat ik hier even in herinnering breng.[29] Er is in die tijd heel wat gepleit voor de oprichting van de Roomse Universiteit. Maar aan één argument had men bijna geen aandacht gegeven. Goossens legde eens uit wat het zeggen wil dat zeker een dertig, veertig en meer van de knappere mensen in elkaars omgeving wonen, voeling met elkaar houden, één ideaal dienen. Waartoe moet dat niet leiden? Wat een kracht schuilt daar niet in? Daarmee wordt veel meer bereikt dan met dat enkele honderden studenten klaar gemaakt worden voor hun positie in de maatschappij. Het wil heel wat zeggen dat een dertig, veertig mensen vrijkomen voor de wetenschap en die wetenschap in contact met elkaar beoefenen.

Aan die woorden denk ik vaak, wanneer ik aan de Universiteit van Franeker denk. ] Ik vraag wat heeft het voor Friesland voor waarde gehad dat er in het midden van de provincie tien en meer Professoren woonden die leefden voor de wetenschap, die vaak een naam hadden door heel Europa, waarvan de boeken bewijzen dat ze grote mannen waren. Die hadden hun betrekkingen in Friesland, die stonden midden in het leven, die moeten, het kan niet anders, heel wat invloed hebben gehad op de ontwikkeling van Friesland. Ze mogen hun fouten hebben gehad, ik zal het niet verbloemen, maar het intellect regeert de wereld en zij hadden het intellect, zodat wij kunnen zeggen dat zij een groot aandeel gehad hebben in wat Friesland geworden is, dat hun naam – een enkele mag minder goed klinken – in ere is te houden en dat Friesland reden heeft trots te zijn op Franeker. Om bij twee namen te blijven. Wat dankt de Friese geschiedenis aan Schotanus en actie voor de Friese taal aan Prof. Wassenbergh. En zo zou ik door kunnen gaan, ik denk aan Bogerman, maar ik zou te veel moeten noemen, begon ik daarmee. Het hoeft ons, zoals ik zei, niet te spijten voor de opleiding van de Friese jongelui. Eenieder begrijpt dat men voor zo’n klein aantal geen Universiteit meer kan hebben, zoals de tijden nu eisen; en zij vinden in Groningen en aan de andere Universiteiten van het land de geschikte gelegenheid voor hun wetenschappelijke vorming, maar het mag ons spijten om het verband van geleerden dat de Friese cultuur zeker zeer ten goede is gekomen. Het is zo, wij hebben nu onze leraren aan gymnasia en hogereburgerscholen, wij hebben meer en breder gevormde rechters en dokters, priesters en predikanten, wij hebben ons Fries Genootschap en andere Verenigingen; maar ik vraag toch nog even aandacht voor het idee dat er voor een jaar of tien, meen ik, was maar nimmer tot uitvoering kwam, de oude traditie van de Franeker Academie van Friesland op een nieuwe, maar mooie en ook doeltreffende wijze weer te laten opleven.

Er was toen sprake van het weer oprichten van de oude Academia Frisiae, niet in de vorm van een school, maar zoals op zoveel plaatsen, in de vorm van een Geleerd Genootschap met een heel beperkt aantal leden die nu en dan bij elkaar komen voor alleen wetenschappelijk werk. Als het idee nieuw was, zou ik er hier niet mee komen. Nu het idee niet nieuw is, lijkt het mij toe dat in deze lezing over de Academie van Friesland die idee niet voorbijgegaan moet worden, al was het maar alleen omdat daaruit nog altijd de liefde van Friesland voor zijn academie spreekt en velen nu nog daarvan redden wilden wat er met niet zoveel kosten van te redden zou zijn. [ Vergis ik mij niet, dan had men wel hoop dat het Friesch Genootschap daar nog eens het initiatief toe zou nemen en van zijn leden een vijftig of nog minder zou uitnodigen zo’n Academie te vormen die door de Staten erkend werd, voor een deel door het Genootschap, voor een deel door de Staten gehonoreerd werd of helemaal door het Genootschap dat daarvoor dan een bijzondere ondersteuning van de Staten kreeg. ] Zo’n Academie, ik moet het toegeven, zou de Provincie eer verlenen en nog duidelijker in het licht stellen dat Friesland non cantat sed ratiocinatur, nog altijd vele Friezen opgaan in de studie. Zien wij onder de 10 of 15 Professoren die geregeld in Franeker waren nog menige niet-Fries, het zou nu blijken dat Frieslands mannen nu in groter aantal een plek hebben aan andere Universiteiten in binnen- en buitenland; en het zou voor Friesland mooi zijn, als die nog eens in het verband van een Academie bij elkaar gebracht worden tegelijk met de Friezen; die blijk hebben gegeven voor de Friese cultuur of als Fries bijzonder verdienstelijk wetenschappelijk werk geleverd te hebben.

De Provinciale Bibliotheek waar de boeken van de Academie na de sluiting van het Atheneum een plek vonden zou – als het Franeker zelf niet was – een geschikte plek zijn om op geregelde tijden bij elkaar te komen. En kan het niet in deze vorm, waarom zouden de studenten uit Friesland, nu aan de verschillende Universiteiten en Hogescholen van ons land, nu al bijeen in een federatie, niet het initiatief kunnen nemen om zo’n Academia Frisae in het leven te roepen en daar de Professoren mee in te begrijpen. Zij konden met elkaar toch ook zo’n Academia vormen en, al was het maar één keer in het jaar, een Dies houden misschien met steun van de Onderwijsraad en Curatoren. Maar laten wij daar niet verder over praten en sluiten met nogmaals hulde en eer te brengen aan de mannen die vanouds hebben ingezien wat een Universiteit voor een streek betekent en wier ideaal uiteindelijk te Franeker een verwezenlijking gevonden heeft die Friesland eer en roem heeft gebracht in eerdere eeuwen en waar Friesland nog altijd met eer en trots op terugkijken mag. Moge altijd, als in het verleden, de studie en liefde voor de wetenschap in Friesland bloeien en Friesland daarin staan op zijn oude traditie.[30]

 


  1. Vertaling van een manuscript van een lezing (NCI OP127.1), 42 pagina’s. Brandsma hield deze lezing op 5 augustus 1930 en op 4 augustus 1935, beide keren in Franeker als onderdeel van een driedaagse vakantiecursus van de Prov. Underwiisrie. Zie: De Tijd 1930 en Leeuwarder Courant 1935 (Fries)
  2. Meer letterlijk: Friesland zingt niet, zij redeneert.
  3. Op de achterzijde van de pagina is een citaat van Pater Brugman geplakt: “Zo moet eenieder (voorzichtig) zijn in de lust tot studeren en de studietijd lang aan te houden. Universiteits-studies zijn prima, men krijgt er wetenschap mee, maar zelden deugden. Ik zou willen dat ik de tijd die ik te Parijs heb gestudeerd besteed had in de school van Deventer; hier wordt wetenschap en zeden en deugden geleerd die dienstiger zijn dan wetenschap”. Brugman in een conferentie te Deventer.
  4. Zie: W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker (2 dln), Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde, Leeuwarden, 1878-1889.
  5. De dubbele punt suggereert dat hierna een citaat volgt, het volgt later.
  6. Boeles, I, 1-2.
  7. Hugo Franciscus van Heussen, Historie ofte beschryving van ’t Utrechtsche bisdom, behelzende de oudheden, kerkelijke en geestelijke gebouwen…. Leiden 1719. Zie ook: Boeles, I, 3.
  8. Herman de Vries de Heekelingen, Genève Pépinière du Calvinisme Hollandais, 2 dln, Fribourg/ Den Haag 1918, 1924.
  9. Wilhelm Canter, Leeuwarden 1542-Leuven 1575, vertaler van klassieke werken, onderzoeker te Leuven.
  10. Suffidus Petri, Leeuwarden 1527-Keulen 1597, historicus.
  11. Een plakkaat is een kennisgeving van een regeringsvoorschrift.
  12. Zie: Boeles, I, 9.
  13. Zie: Boeles, I, 9.
  14. De in de kantlijn te lezen lettergrepen ‘dus’ en ‘alda’ moeten wel verwijzen naar Elardus Reinalda ( ?- 1610), van 1587 of 1588 tot 1591 hoogleraar in de Latijnse Taal en Letterkunde en Welsprekendheid te Franeker.
  15. Bedoeld zal zijn dienst in de Schutterij.
  16. Zie: Boeles, I, 27-28.
  17. Zie: Boeles, I, 47.
  18. Zie: Boeles, I, 55.
  19. Georges L.C.F.D. Cuvier (1769-1832), Franse natuuronderzoeker, hoogleraar en staatsraad.
  20. De volgende paragraaf van de lezing uit 1930 werd in 1935 doorgestreept: “Ik mag hier misschien nog wel even een aanvulling geven aan wat Dr. Wumkes deze morgen daarover zei. Er is te Groningen ingesteld, niet alleen een Lectoraat maar één van de Professoren heeft een speciale leeropdracht gekregen voor het onderwijs in het Fries. Hem is nog een Lector terzijde gesteld, zodat er nu een Professor en een Lector is in het Fries. Professor Kapteyn en Lector Sipma. Ik geloof, wij mogen en moeten tevreden zijn. Er was op het ogenblik niet meer te bereiken en het onderwijs in het Fries is bij hen in goede handen. Prof. Kapteyn is voor de grondslagen van de Friese taal, het Oudfries, een erkende geleerde en Sipma is altijd de man geweest die Friesland in Groningen graag zag. Door deze benoeming is Groningen nog meer tot Universiteit van de Friezen gestempeld waar binnenkort ook wel de leerstoel zal komen van de Friese Taal en Letterkunde en haar nog meer tot de Universiteit voor de Friezen zal stempelen.”
  21. Zie: Boeles I, 67-68.
  22. Zie: Boeles, I, 33.
  23. Zie: Boeles, I, 33.
  24. Christianus Schotanus, Beschryvinge van de heerlyckheydt van Frieslandt… Leeuwarden 1664, 140. Zie: Boeles, I, 51.
  25. Enkele woorden zijn onleesbaar.
  26. Zie: Boeles, I, 493.
  27. Zie: Boeles, I, 123.
  28. Door Brandsma zelf tussen haken geplaatst tekstgedeelte.
  29. Th. Goossens, ‘Een andere zijde’, in: De Beiaard, Vol 6-2 (1921), 309-312.
  30. Op de laatste pagina zijn enkele losse woorden geschreven: ‘eigene’, ‘gegevenen’, ‘Bogerman’, ‘4 keer’, ‘Wetenschap’, ‘Fries eigene’, ‘Waarom Franeker’, ‘econom[isch]’, ‘politiek’, ‘Willem Lodew[ijk]’, ‘landdag persoonlijk’, ‘Gellius 1383 Lubbertus’.

 

Translation: Jan K.H. van der Meer

Published: Titus Brandsma Instituut 2022