Het daghet in den Oosten

1938

An article in two parts

 

Het daghet in den Oosten

[1]

Gelijk in den schets van haar leven in de vorige artikelen[2] is medegedeeld, zong Geertruide van Oosten gaarne het oude lied Het daghet in den Oosten en paste zij het toe op haar bekeering en toewijding aan God. Een lied, zooveel eeuwen gezongen, ondergaat in den loop der eeuwen verandering en daaraan is dit lied niet ontkomen. Om den ouden tekst naar rythme en wijze zoo zuiver mogelijk te herstellen, heb ik onderling de beste redacties vergeleken. Nadat aldus de tekst in een goede redactie was vastgesteld, heb ik getracht, den geestelijken zin, door Geertruide er in gelegd, zoo dicht mogelijk te benaderen, opdat het oude lied weer leve, zooals zij het eenmaal, tot begeestering van zoovelen, zong.

Ter vaststelling van den tekst is gebruik gemaakt van drie zeer oude redacties. De beste is over het algemeen wel die van ‘’Een schoon Liedekensboeck’, uitgegeven te Antwerpen in 1544. Een exemplaar hiervan berust nog in de Hertogelijke Bibliotheek te Wolfenbüttel (N.236.5). Van dezen tekst is een nieuwe druk opgenomen in ‘Nederlandsche Lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880, verzameld door Th. E. C. Keuchenius, toegelicht door Dr. D. C. Tinbergen’, I. De Middeleeuwen (Leiden, 1920), blz. 63 v.v. Ik zal dezen tekst den A-tekst noemen.

Een tweede redactie, welke met den Antwerpschen tekst de grootste overeenkomst vertoont, is een Nederduitsche, opgenomen in Uhland’s Deutsche Volkslieder, I, 210 en daaruit afgedrukt in Oude Vlaemsche Liederen…. uitgegeven door J. F. Willems (Gent, 1848), blz. 113 v.v. Dezen tekst zal ik den D-tekst noemen.

De derde redactie, die ik den W-tekst noemen zal, is die door J. F. Willems op de eerste plaats gegeven in de boven vermelde uitgave van Oude Vlaemsche Liederen blz. 111 v.v. Gelijk hij zegt, ontleende hij den tekst eveneens aan Jan Roulans’ Liedekensboeck, het bovenvermelde Antwerpsche Liedboek van het jaar 1544. Hij voegt er echter bij, dat hij die redactie vergeleek met “vele andere verzamelingen van dien aard, tusschen welke ik een kritische keuze heb gedaen”.

Aan de hand dezer drie redacties meen ik den volgenden tekst als den best verantwoorden te mogen geven:

Het daghet in den Oosten
Christus als de Minnaar der Ziel:

1 .[3]
Het daghet in den Oosten,
Het lichtet overal….
Hoe luttel weet mijn liefken,
Och, waer ick henen sal.
2. [4]
Och, waren ‘t al mijn vrienden,
Dat mijn vianden zijn:
Ik voerde ze uten lande
Mijn lief, mijn minnekijn.

Christus, het Licht der wereld, is verschenen en verlicht allen, die in de wereld zijn. Het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet begrepen. De zijnen hebben Hem niet aangenomen. Wie Hem aangenomen heeft, hem heeft Hij bij machte gemaakt, kinderen Gods te worden. Wat dat beteekent, waar Jezus heen wil, daarvan heeft de ziel, in aardsche liefde verstrikt, zoo goed als geen begrip en ook degenen, die haar op aarde liefhebben, begrijpen niet, hoe hooge waarde voor de ziel in Jezus’ liefde begrepen is. Jezus uit dan ook de ontboezeming, dat men zijn liefste niet van Hem moet afhouden en Hem niet moest tegenstreven. Omdat wie niet met Hem is, tegen Hem wordt genoemd, noemt Hij die tegenstrevers, die ‘haters van zijn Minne’, zijn vijanden en zou willen, dat zij zijn vrienden waren. Maar, al waren zij Zijn vrienden, dan toch zou Hij zijn Geliefde wegvoeren, verre van hetgeen haar nu geboeid houdt, omhoog in de reine sfeer zijner hemelsche liefde. Hij uit dien wensch, zoodat zij die kan hooren, als onder het raam harer woning.

De Ziel:

3[5]
Dats: waer soudi mi voeren,
Stout ridder welgemeyt;
Ic ligge in mijn liefs armen
Met grooter waerdicheyt.
Christus:

4 .[6]
Lichdy in uws liefs armen?
Bilo, ghi en segt niet waer:
Gaet heen ter linde groene.
Verslaghen leyt hi daer.

De ziel, opgeschrikt door Jezus’ roepstem, weert de gedachte van zich af, met Jezus mee te gaan. Waartoe zal dat haar dwingen. Waarheen zal dat haar voeren. Zij denkt er niet aan, zich door Jezus te laten ontvoeren. Zij heeft reeds haar hart verpand. Zij is gelukkig en tevreden in haar aardsche liefde en verlangt niets hoogers of edelers. Wat denkt gij wel, gij ridder, met uw spreken op zoo hoogen toon. Ik ben reeds de uitverkorene van een ander ridder, op wien ik fier en trotsch ben.

Maar Jezus laat zijn liefste niet los. Hij, het Licht der wereld, zal haar een licht doen opgaan over de broosheid van de aardsche liefde. Hij zegt haar, dat het niet waar is wat zij Hem tegenhoudt. Vooreerst is haar genot niet zoo groot, als zij zegt en wellicht zichzelve voorspiegelt. Zij neemt voor waarheid, wat zij zich slechts kan voorspiegelen. Zij zegt de omhelzing van haar Beminde te genieten, maar Hij zegt haar, dat deze niet meer in staat is, haar liefde te beantwoorden. Sta op, zegt Jezus, en overtuig u, dat het waar is, wat Ik zeg: Uw beminde is dood. Onder de linde, zoo groen en zoo mooi, waar ge samen zoo dikwijls stond te praten en elkaar uw liefde openbaardet, zult ge hem nu dood vinden. Verslagen ligt hij daar. Door den dood heeft Jezus hem haar ontnomen. Hij is een jaloersche God. Hij wil haar hart bezitten.

De Dichter:

5.[7]
‘t Meysken nam haren mantel
Ende si ghinc eenen ganck
Al totter linde groene
Daer si den dooden vant.
De Ziel tot haar aardschen Beminde:

6 .[8]
Och, lichdy hler verslaghen,
Versmoort al in u bloet!
Dat heeft gedaen u roemen
Ende uwen hoogen moet.
7 .[9]
Och, lichdy hier verslaghen
Die mi te troosten plach!
Wat hebdy mi ghelaten?
So menghen droeven dach.

De ziel wil niet aanstonds gelooven aan de broosheid van haar aardsch geluk. Zij begeeft zich op weg om hetgeen haar gezegd is, nader bevestigd te zien en zich van de waarheid te overtuigen. Zoo moet de ziel het woord Gods overwegen. Zij zal het dan bevestigd zien.

Bij het zien van de ijdelheid en vergankelijkheid van het aardsch geluk breekt de ziel in weeklachten uit. Het is niet gemakkelijk, de aardsche banden te verbreken, doch ook reeds niet, ze door God verbroken te zien. Zij is innig bedroefd en vraagt zich af, of het niet voorkomen had kunnen worden, of zij hem niet had kunnen blijven bezitten. Zij zou twee heeren hebben willen dienen, terwijl zij hem alleen toebehoorde en hij alle rechten op haar deed gelden. Hij roemde er op, dat zij de zijne was, de zijne alleen voor altijd. Dat kon Onze Lieve Heer niet toelaten, die haar voor Zich eischte.

Hij was al haar troost, nu is zij alleen. Alwat hij haar nalaat is droefheid. Zijn macht reikt toch niet ver. Maar hij heeft gegeven, wat hij had, zijn liefde en zoo heeft hij haar dankbaarheid en wederliefde verdiend. Zij zal hem overeenkomstig zijn waardigheid begraven, voor hem bidden, hem nog geven, wat zij hem nog geven kan.

T.B.

(Slot volgt)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 6 August 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’). The footnotes that Titus Brandsma added to the text are marked with [TB].
  2. See: Geertruide van Oosten
  3. [TB] Strofe 1 . – Volgens A.
  4. [TB] Strofe 2. – Volgens A. Alleen is in den derden regel, volgens den D-tekst ‘se’ in plaats van ‘u’ gesteld, omdat de ridder (Christus), die in strofe 1 en 2 zingt, ook in de eerste strofe van zijn Beminde den derden persoon gebruikt. De beteekenis wordt er niet door beinvloed.
  5. [TB] Strofe 3. – Volgens A. Alleen is in den derden regel volgens den W-tekst ‘armkens’ vervangen door ‘armen’. In den W-tekst is Willems te ver gegaan door uit verschillende redacties tenslotte twee strofen 3 en 3a op te nemen, welke blijkbaar uit een enkele strofe zijn gegroeid. De verduidelijking hierbij door hem nagestreefd, vertroebelt veeleer de voorstelling, welke duidelijk genoeg is.
  6. [TB] Strofe 4. – Volgens A. Alleen is in den derden regel in overeenstemming met den D-tekst en met het rythme ‘henen’ vervangen door ‘heen’. Beide lezingen kunnen hier trouwens gelden. In den vierden regel is, gelijk deze zelfde tekst in strofe 6 en 7 heeft en ook in de twee andere redacties wordt gelezen, ‘verslaghen’ genomen in plaats van ‘versleghen’.
  7. [TB] Strofe 5. – Volgens A.
  8. [TB] Strofe 6. – Volgens A. In den eersten regel is alleen in overeenstemming met den eersten regel van strofe 7 ‘lichdy’ geschreven voor ‘ligdy’.
  9. [TB] Strofe 7. – Volgens A. Alleen is in den vierden regel, in overeenstemming met de redactie van strofe 11 a in dezen tekst ‘menghen’ genomen voor ‘menighen’. Bovendien is, volgens den D-tekst, achter den derden regel een vraagteeken geplaatst.

Het daghet in den Oosten II (Slot)

[1]

De Dichter:

8.[2]
‘t Meysken nam haren mantel
Ende si ginck eenen ganck
Al voor haers vaders poorte,
Die si gesloten vant.
De Ziel tot de andere wereldlingen:

9.[3]
En is hier niemen inne
Noch heer noch edelman,
Die met mi desen dooden
Ter aerden helpen can?
De Dichter:

10.[4]
Die heeren sweghen stille
Si en maecten gheen gheluut
Dat meysken keerde haer omme
Si ghinc al weenende uut.

In haar droefheid alleen zoekt de verlatene hulp en medelijden van de zijde van degenen, die haren Beminde en haar het naaste staan. Zij gaat naar de burcht haars vaders, waar de edele ridders te zamen zijn. Zij zal hen oproepen, aan haar edelen geliefde de laatste eer te bewijzen, haar dien troost te geven, dat hij eervol wordt begraven. Maar zij vindt de poort gesloten. Zij vindt geen gehoor. In sommige redacties is de poort wel geopend, maar het effect blijft hetzelfde. Het is juister gezien, haar voor de gesloten poort haar bede om hulp in het besef harer verlatenheid te doen uitschreeuwen, dan haar binnen te laten alsof zij gehoor vond.

Teleurgesteld gaat het meisje terug. De ziel vindt geen troost in de wereld. Zij keert weer terug tot den Beminde en zal hem alleen de laatste eer bewijzen, het laatste teerste bewijs van haar groote liefde.

11a.[5]
Si nam hem in hare armen,
Si custe hem voor den mont,
In eender corter wijlen
Tot also mengher stont.
11b.
Met haren blonden haren
Dat si wreef af dat bloet;
Met hare schoone handen
Dat si sijn ooghen sloet.
11c.
Met haren cleenen handen
Dat si dat belleken clanck;
Met hare heldere stemme
Dat si vigilien sanck.

Dramatisch wordt hier voor den geest gebracht, met hoe groote innigheid de beminde aan den minnaar is gehecht, hoe zwaar het de ziel valt, zich de aardsche liefde ontnomen te zien. Alle teederheid wordt haar voor het laatst geschonken om er op waardige wijze afstand van te doen. Door haar blijken van liefde tracht zij zoowel lichamelijk als geestelijk het voorwerp van hare liefde van alle smet te zuiveren. Na het lichaam te hebben gereinigd van het bloed en voor de ziel te hebben gebeden en met het luiden van het doodsklokje anderen tevens tot gebed te hebben opgeroepen, gaat zij tenslotte over tot de begrafenis.

Deze drie strofen zijn hoogstwaarschijnlijk alle drie latere toevoegingen om de stof, vooral het afscheid van de wereld te dramatiseeren. De eerste strofe is ontleend aan het bekende lied “Het waren twee koningskinderen.” De weglating dezer drie toevoegingen geeft aan het geheel een meer harmonische indeeling. De soberheid van de andere voorstellingen verdraagt zich moeilijk met de sterke uitbreiding van deze passage, al is zij – het afscheid van de wereld – zeer voornaam.

11.
Met sinen blanken sweerde
Dat si sijn grafken groef;
Met haer sneewitten armen
Dat sine ter aerden droech.
De Ziel:

12.[6]
Nu willie mi begeven
In een clein cloosterkijn
Ende draghen die swarte wijlen
Teeren des liefsten mijn.
De Dichter:

13.[7]
Met hare clare stemme.
Die Misse dat si sanck;
Met haer sneeuwitten handen
Dat si dat belleken clanck.

Nu begraaft zij hem alleen. Met zijn eigen zwaard graaft zij zijn graf. Haar teere handen zijn niet bij machte, den grond los te woelen. Zoo is er bij hetgeen de wereld aanvoert om zich tegen Jezus te verdedigen en beslag op de ziel te leggen, nog veel, dat haar helpt in haar afscheid van de wereld.

Nadat de Beminde is begraven, afscheid van de aardsche liefde is genomen, geeft de ziel zich geheel aan haar sterkeren Minnaar, aan God en trekt zich terug in de eenzaamheid van een klein klooster. Zij neemt er de zwarte hul van de Godgewijde maagden aan. In enkele redacties staat voor den laatsten regel, dat zij een nonneke wordt. Ik geef echter de voorkeur aan de meer algemeene redactie ‘t’eeren des liefsten mijn’, omdat Geertrui den tekst op zichzelve toepaste. Wel trok zij zich terug in het Begijnhof, maar een nonneke werd zij niet. Zij leefde haar heilig leven als begijn buiten onmiddellijk kloosterverband. Nu dient zij haren nieuwen Beminde en luidt de klok voor Zijn Hoogfeest de H. Mis en zingt daarbij haar en Zijn Bruiloftslied.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 13 August 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. [TB] Strofe 8. – Volgens A. behalve in den laatsten regel, waar volgens den D­-tekst ‘gesloten’ is gekozen voor ‘ontsloten’, hoewel dit in vele redacties voorkomt. In verband ook met de volgende strofe aan den W-tekst ontleend, komt mij juister voor, te lezen, dat zij de poort gesloten vond en van buiten roept “En is hier niemen inne om haar te helpen bij de begrafenis van haar Geliefde, waarvoor zij geen gehoor vindt.
  3. [TB] Strofe 9. – Volgens W. Deze redactie verdient m.i. om vele redenen de voorkeur. Zij geeft beter de situatie weer. De uitdrukking klinkt psychologisch juister. ‘Ter aerden helpen’ komt mij ook meer oorspronkelijk voor dan het meer gewone ‘begraven’. In den derden regel zijn voor de zuiverheid van het rythme de woorden ‘hier’ en ‘nu’, in dezen regel van den W-tekst opgenomen, weggelaten zonder eenige schade voor den zin.
  4. [TB] Strofe 10. – Volgens A. Alleen is ‘gheluut’ genomen in plaats van ‘gheluyt’ in overeenstemming met de spelling van ‘uut’ in den vierden regel.
  5. [TB] Strofe 11 a. b. c. Dit zijn drie toevoegingen, die m.i. den tekst zeer goed aanvullen, maar toch niet oorspronkelijk zijn te achten. Strofe 11a komt zoowel in den A- als in den W-tekst voor, de andere twee zijn genomen uit den W-­tekst. D. heeft deze toevoegingen niet. 11a is eigenlijk een strofe uit het lied Het waren twee koningskinderen. De A-tekst is hier zeer zeker beter dan W. In 11b is in den derden regel en om het rythme en om den klank in plaats van ‘cleene schoone’ alleen ‘cleene’ gelezen, in strofe 11c eveneens in den derden regel in plaats van ‘suete heldere’ alleen ‘heldere’. Om de overeenkomstige spelling in de andere strofen volgens den A-tekst is hier in regel twee en vier bovendien voor ‘clanc’ en ‘sanc’ gelezen ‘clanck’ en ‘sanck’. In den W-tekst volgen de strofen eigenlijk in de volgende orde: 11a, 11b, 11 en 11c. Om de drie toevoegingen bijeen te houden, tevens omdat daardoor daaraan de juiste plaats wordt gegeven, hebben we ons niet aan deze zeker willekeurige orde gehouden en strofe 11 laten volgen na de drie toevoegingen 11a, 11b en 11c genoemd. Sommigen zien in 11c een variant van 13. Zij meenen, dat Willems eenvoudig de strofen 12 en 13 omzette. Zij zijn echter duidelijk van geheel verschillende strekking. Strofe 11c behoort geheel bij het afscheid van de wereld, dat onder gebed wordt voltrokken. Bij een begrafenis behoorde in den tijd der Middeleeuwen een vigilie, het klassieke gebed voor een overledene. Nadat de bruid aldus in aller vroomheid haar geliefde heeft begraven, trekt zij zich van de wereld terug en zingt nu ter eere van haar hemelschen Bruidegom. De dienst moge niet zoo groot verschil opleveren, de strekking en beteekenis er van is een geheel andere geworden.
  6. [TB] Strofe 12. – Volgens A. behalve den vierden regel, die aan W. is ontleend, omdat deze beter aansluit aan het geheel en ook meer in overeenstemming is met toepassing er van op het leven van Geertrui van Oosten, waarop deze zelve het van toepassing achtte.
  7. [TB] Strofe 13. – Volgens A. Alleen is in den eersten regel voor ‘’haer claer’ om het rythme geschreven ‘hare clare’. De uitgave Keuchenius-Tinbergen schreef hier: ‘hare claerder’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2020