Overgangen in onze geestelijke Letterkunde

1941

An article in five parts

 

Overgangen in onze geestelijke Letterkunde

[1]

Het zou geheel en al onjuist zijn, onze geestelijke Letterkunde niet onderworpen te zien aan allerlel stroomingen en sterk wisselende invloeden. Zij is allerminst gelijkvormig, al blijft er ook de grondgedachte.

Naast tijdperken, waarin wij haar zien opbloeien tot uitingen van de hoogste mystiek, staan andere, waarin het mystieke verdort en plaats maakt voor een veel sterker aardsch opgevatte ascetische beschouwing. Nu eens staat God en de Hemel in het middenpunt van de aandacht, dan weder de mensch op aarde, worstelend en strijdend om te zijn, wat hij is en wezen kan. Ook wat de uitingen van de onderscheiden vermogens van de menschelijke natuur betreft, is er groot verschil. Nu eens overheerscht de uiting van de liefde, de sterke kracht van den wil op God en het Goddelijke gericht, dan weer heeft het verstand en de rede de overheerschende plaats en wordt het hoogtepunt gezocht in beschouwing en bespiegeling van de hoogste en de innigste geheimen, terwijl ook deze weer plaats maakt voor uitingen, waarin de verbeelding, de beschildering, de aanschouwelijke voorstelling van de grootste beteekenis is en in plaats van de uitingen van verstand en wil, van de ontboezemingen van de liefde tot God en het Goddelijke meer de gevoelens treden van het hart en het gevoel en zijn uitingen op den voorgrond staan.

Het is natuurlijk niet geheel juist, het begin van de Nederlandsche geestelijke Letterkunde te doen samenvallen met het begin van haar uitingen in de Nederlandsche taal. Lang daarvoor bestond er niet alleen een innig geestelijk leven in de Nederlanden, maar kwam dit ook tot uiting in allerlei letterkundige vormen. Maar in de eerste eeuwen was onder degenen, die schreven, het Latijn zoo de algemeene schrijftaal, dat men er nauwelijks aan dacht, uitingen van geestelijk leven in de eigen taal van het land op schrift te stellen en het zelfs moeilijk was, daarvoor de woorden en juiste uitdrukkingen te vinden. Waar ze ontstonden, waren ze van zoo beperkten invloed, dat zij niet werden overgeleverd of vastgehouden. Werken van hooger waarde vertaalde men in het Latijn om ze in breeder kring bekend te maken. Geert Groote, die in de veertiende eeuw heel bijzondere verdienste heeft voor het gebruik van de landstaal in de uitingen van het geestelijk leven, heeft naast heel veel Latijnsche brieven slechts enkele in de eigen landstaal nagelaten. Als een bijzonderheid vermelden zijn levensbeschrijvers, dat hij te Amsterdam eens in de landstaal preekte en daarmee brak met een algemeene gewoonte, door hem zelf ook bijna overal gevolgd, dit in het Latijn te doen. De mooie Nederlandsche werken van den grooten Jan van Ruusbroec vertaalde hij in het Latijn om ze voor breede kringen ook van het eigen Nederlandsche volk toegankelijk te maken.

Toch zullen we het niet afkeuren, dat men in de geschiedenis van het geestelijk leven in de Nederlanden aan de uitingen in de Nederlandsche taal een heel bijzondere plaats geeft en men haar afzonderlijk behandelt, de geschiedenis van de Nederlandsche geestelijke Letterkunde beperkt tot de uitingen er van in de volkstaal en zoo het begin er van stelt in de eerste helft van de dertiende eeuw.

Al weten we, dat er vroeger producten zijn geweest en ontdekken wij er nog sporen van, in de dertiende eeuw blijkt er een dusdanig ontwikkeld leven, dat het openlijk voor den dag treedt en in uitingen van zoo hoog kunstgevoel, dat men ze heeft bewaard en overgeleverd.

Hield men lang den Zaligen Jan van Ruusbroec voor den Vader van de Nederlandsche mystiek, sprak men later van hem tenminste nog als van den vader van het geestelijk proza, sinds tientallen jaren weten we, dat meer dan een eeuw vóór hem de school van Hadewych bloeit en deze edele Vrouwe in verheven liefdezangen en van geestdrift tintelende brieven leiding geeft aan een richting, waarin de ‘minne’, de streving van den wil naar den Beminde des harten in zoo hevige mate alles overheerscht, dat Hadewych zelve bij uitstek mag heeten de zangeres der minne en al degenen, die tot haar school behooren, dit primaatschap van den wil, de toewijding van het hart aan God, het affectief gebed op den voorgrond stellen.

Deze bruidsmystiek, deze minne-lyriek, waarin de taal van het Hooglied van de H. Schrift weerklinkt, bloeit tot ongekende hoogte rond het midden van de dertiende eeuw. Zij heeft nog hoofsche vormen, in haar treedt nog de ridder naar voren, die strijdt voor de eer van zijn uitverkoren bruid en aan haar zijn liefde uitzingt.

Langzaam aan komt met het voortdringen van de ontwikkeling onder de gewone burgerlijke bevolking, die nog in de letterkunde moet worden binnengeleid, een steeds meer leerende strekking, een meer didactisch ingestelde school de spontane lyriek verduidelijken met invoering van allerlei vaak zeer schoon gekozen beelden. Naast den wil treedt geleidelijk meer het beredeneerend verstand naar voren, zonder daarom nog het effect te verdringen. In de wijsbegeerte doet Sint Thomas met onwederstaanbaar geweld van redeneering erkennen, dat het begrip wordt ontleend aan het zintuigelijk beeld en ons niet onafhankelijk daarvan wordt ingestort. De nieuwe richting ontmoet zeer zeker ernstigen tegenstand en vooral in de verdere ontwikkeling van die gedachte zijn er velen, die Sint Thomas bestrijden, maar ook zijn bestrijders plaatsen zich hoe langer hoe vaster op zijn grondbeginselen en bestrijden hem hoe langer hoe meer in ondergeschikte punten.

Aristoteles wint het van Plato, gelijk Thomas het wint van Augustinus. De zoo sterk affectief gerichte Franciscaansche school met Sint Franciscus en Sint Bonaventura blijkt in Scotus, den beroemden leeraar, ook reeds het Aristotelisch grondbeginsel van den oorsprong onzer begrippen uit de beelden der zinnen te aanvaarden, en steunt daarmee de nieuwe richting, die overvloedig gebruik maakt van het beeld. Was in het begin van de dertiende eeuw, waarin vooral Cisterciensers in de Zuidelijke Nederlanden de godsdienstige strooming leidden, Sint Bernardus met de minne-lyriek en de bruidsmystiek de meester bij uitnemendheid en neemt deze school met graagte het effectieve over van de jong opbloeiende Franciscaansche school, naarmate deze sterker wordt, gaat zij steeds meer over naar het beeld, waarvan Sint Franciscus ook zoo hield om het arme volk te leeren en zijn eenvoudige eerste broeders te oefenen in de godsvrucht. Niet slechts het kribbetje wordt gebouwd, maar de voorstellingen van den menschgeworden God worden populair en waar de afbeelding van de werkelijkheid niet mogelijk is, wordt het zinnebeeld gezocht om toch de gedachte aanschouwelijk voor te stellen. Twee dingen zijn hier te onderscheiden: Eenerzijds het voortschrijden van den invloed van het intellect, van de beredeneering, van de verduidelijking, anderzijds, daarmede volkomen samenhangend het steeds meer gebruik maken van beelden en beeldspraak.

Dit tweede tijdperk luidt van Maerlant in. Hij is de groote didactische dichter uit het laatst van de dertiende eeuw, de didacticus ook in zijn vaak zoo schoone uitingen van geestelijk leven. Er zijn er reeds in zijn tijd, die niet mee willen, die, naarmate het beeld en de zintuigelijke voorstelling aan invloed winnen, sterker schijnen over te hellen naar afwijzing er van. De zoogenaamde Mengeldichten van Hadewych, die echter niet van haar zijn, maar van een nabloeier van haar school, spreken reeds van het “ongebeelde”. Door de nieuwe richting wint het niet slechts door ’t beeld een steeds luider sprekende rol te geven, maar ook onder de invoering daarvan aan het beredeneerende verstand een steeds grooter plaats in te ruimen in een mate, dat in het begin der veertiende eeuw de spontane lyriek verstorven schijnt en nog slechts heel flauw naklinkt.

Was op de wellicht al te sterke overdrijving van het effect en van de streving van den wil als een natuurlijke reactie gevolgd, dat het beredeneerende verstand zijn rechten hernam, hier zien wij nu spoedig een nieuwe reactie optreden. Koos eerst het verstand om geleidelijk zijn plaats te hernemen het beeld en werd het beeld begroet als de dageraad van een nieuw en overvloedig licht, spoedig werd de beeldspraak zoo overvloedig, dat het geen indruk meer maakte en werd het bovenal zoo ongezond en onnatuurlijk toegepast, dat het de aantrekkingskracht op ’t zich steeds meer ontwikkelend verstand verloor. Talrijke voorbeelden zijn aan te halen vooral in het begin van de veertiende eeuw van overdreven, ongezonde, onnatuurlijke beeldspraak, dat het ons niet verwonderen kan, dat daartegen een reactie sterker en sterker werd, waarbij het zuiver intellect uiteraard de leiding kreeg.

Liep het eerste tijdperk van 1225 tot 1275, het tweede zouden wij willen stellen van 1275 tot 1325. In het eerste staan de groote figuren van Hadewych en Beatrijs van Nazareth, in het tweede Jacob van Maerlant en Jan Praet met rondom zich een heele bent van allegorisch-didactische dichters en prozaschrijvers.

Dan echter komt de literaire geestelijke beeldenstorm, die de Eckehartsche mystiek, zoo sterk intellectualistisch, in deze landen inluidt.

(Wordt vervolgd).

T.B.

Overgangen in onze geestelijke Letterkunde II.

[2]

Een literaire geestelijke beeldenstorm luidt het derde tijdperk in.

Den duur van dit tijdperk zouden wij in ronde cijfers willen stellen van 1325 tot 1375, al moeten we aanstonds opmerken, dat ook hier moet gesproken worden van een geleidelijk opkomen van de zich nu baanbrekende richting reeds vóór 1325.

Is onze kennis van de beide eerste tijdperken niet groot, van dit derde is onze kennis al zeer gering en het zou van bijzondere waarde zijn, indien iemand deze merkwaardige periode van onze geestelijke letterkunde eens wat dieper en breeder aandacht schonk.

Wij spraken van een geestelijken, van een literairen beeldenstorm en meenen daarvan inderdaad te mogen spreken. Het is een tijdperk van felle reactie tegen de overdreven geworden en al te zeer op de verbeelding ingestelde beeldspraak in de geestelijke literatuur. Het verstand hernam zijn rechten, de drang tot meer abstracte bespiegeling kwam op, een meer metaphysisch, een meer wijsgeerig doordachte overweging trok aan boven een, welke niets meer was dan een uitwerking van de verbeelding. Er heerscht meer ontwikkeling in de kringen der devoten en deze eischen voedsel voor den geest. De godsdienstige geschriften worden verhevener van opvatting, zonder dat dit insluit, dat er inniger leven in uitstraalt, al gaat dit er toch soms in hooge mate mede samen. De metaphysische bespiegeling, de verheven begrippen beperkten de geestelijke literatuur wel meer tot een kleinere groep uitverkorenen, maar toch niet zoo, dat de kleineren en meer eenvoudigen er niet mede van genoten. Tot op zekere hoogte met voordeel. Het is opmerkelijk, hoe betrekkelijk weinig-ontwikkelden zin en begrip kunnen toonen voor de bespiegelingen, welke de godsdienstige waarheden tot voorwerp hebben, de kern er van vaak beter verstaan dan de geschoolde wijsgeer. Hier komt op vaak treffende wijze tot uiting, dat de goddelijke Wijsheid den wijzen dezer wereld verborgen blijft en de kleinen en onontwikkelden er begrip voor toonen. Maar van den anderen kant is er ook een ernstig gevaar en nadeel in besloten. Er mag een zekere ontvankelijkheid zijn voor het verhevene, een vaak merkwaardig begrip voor het goddelijke, er zijn grenzen en die grenzen worden spoedig bereikt. En dan komt er misverstaan en afdwaling bij degenen, die er zich nog toe getrokken gevoelen, afkeering er van bij de meesten. Zoo kan er een tijdelijke opbloei door ontstaan en bij een kleine groep een heerlijk geestelijk leven; het volk vraagt spoedig andere vormen. Deze meer intellectualistische strooming in de geestelijke letterkunde rond het midden der veertiende eeuw heeft sterk den invloed ondergaan van de Duitsche Mystiek, luidt in onze streken eigenlijk den Duitschen invloed in. Nadat in het eerste en tweede tijdperk de Fransche invloed onmiskenbaar is, Sint Bernard de groote meester is, treedt in dit derde tijdperk de Duitsche Mystiek met Eckehart aan haar spits leidend naar voren.

Eckehart in 1260 te Hochheim in Thuringen geboren, is de groote man in de Duitsche Dominicanen-provincie, waarvan hij tweemaal provinciaal was, n.l. die van Saksen, waartoe ook een groot deel van Nederland behoorde. Hij overleed te Keulen in 1327, maar met zijn dood kwam geen einde aan den grooten invloed, welken hij vooral op geestelijk gebied heeft uitgeoefend. Meermalen vertoefde Eckehart in ons land en heeft hij zeker niet nagelaten zijn invloed aan te wenden om de gedachten, welke hemzelf bezielden, aan anderen mee te deelen. Hij was een vermaard prediker, die in een zeer groot aantal preeken, ook in het middelnederlandsch overgebracht, geruimen tijd heeft voortgeleefd. De onderzoekingen vooral van Prof. de Vooijs, maar ook van verschillende anderen hebben doen zien, hoeveel Eckehartsche literatuur er ten onzent nog is. En dan heeft men nog maar hoofdzakelijk aandacht geschonken aan de preeken. Maar er zijn nog tal van anonieme tractaatjes, die sterk den geest van Eckehart ademen. Men kent ze terstond aan het overmatig aanbevelen van het “ongebeeld” verkeer met God, de aansporing tot onderdrukking van de beeldspraak en de verbeelding om zuiver met den geest zoo innig mogelijk met God te verkeeren in het “innigste” van de ziel, daar waar God zelf in de ziel woont en het vuur zijner liefde in haar ontsteekt, het “vonkje van de ziel” heeft aangestoken als de bron van licht en warmte in het verkeer met Hem. Dat vonkje moet tot een vuurgloed oplaaien om in het licht daarvan het Goddelijk Wezen beter te kennen en in den gloed er van tot liefde tot God te worden ontstoken. Niet in het schepsel, dat Hem slechts flauw weergeeft, niet in allerlei beelden, maar in Hemzelf moeten wij God zoeken, gelijk Hij zich in het binnenste van onze ziel aan ons openbaart. Maar dan moeten we in ons zelf treden, de verbeelding terugdringen en trachten op te gaan in het geestelijk Licht, dat in ons zelf uitstraalt van de Godheid, een Licht, dat tegelijk ons aantrekt als de Zon, maar ook ontoegankelijk is voor onze zwakke vermogens. Wij moeten in God leven, die ons wezen met zijn wezen vervult en één met Hem zijn. In onszelf komen we van God voort, die in ons woont, zoodat in ons met ons, die uit God voortkomen, ook de voortkomst moet worden gezien van God den Zoon, met Wien wij uit den Vader van eeuwigheid zijn voortgekomen. Die inwoning Gods in ons en ons eeuwig voortkomen uit God, zoodat wij kinderen Gods genoemd mogen worden en zijn, de buitengewone uitverkiezing en begenadiging van den mensch door God zijn de geliefkoosde onderwerpen van bespiegeling in deze periode. Men heeft er pantheisme in meenen te zien, men heeft Eckehart beschuldigd en aangeklaagd van ketterij, ook ten onzent kent men klachten tegen enkelen zijner Ordebroeders over hun subtiel en al te verheven prediking, zoodat de menschen in dwaling geraakten, maar de rechtzinnigheid van Eckehart mag wel boven alle verdenking verheven worden geacht, al zijn dan uit zijn werken een reeks stellingen getrokken, die in een bepaalden zin verstaan, kettersch moeten worden genoemd.

Het kan ons echter niet verwonderen, dat tegen zulk een richting spoedig verzet rees en daartegen een reactie opkwam. Dit openbaart zich eerst in een matiging van de Eckehartsche terminologie en tegelijk in een voorstelling, dat met die verheven bespiegeling de beoefening van de deugd gelijken tred moet houden. Tegen het verwijt van een pantheistische, quietistische mystiek te propageeren stelden de aanhangers van de Eckehartsche school in het licht, dat zij aan geen quietisme dachten, en predikten zij na eenigen tijd met een zekere voorliefde de beoefening der deugd.

In Jan van Ruusbroec, den grooten Nederlandschen mysticus, zien wij deze gematigde intellectualistische Mystiek, sterk gebonden aan de beoefening van de deugd op de heerlijkste wijze vertegenwoordigd. Al kennen wij in onze landen de Eckehartsche Mystiek ook zelve, zij heeft hier haar gloriepunt bereikt in een gematigder vorm, veel sterker dan bij Eckehart zelf met de practische deugdoefening versmolten. Het zou onbillijk zijn, deze laatste bij Eckehart verwaarloosd te noemen, maar het valt toch niet te ontkennen dat de theoretische bespiegeling en het geluk daarin gelegen veel sterker op den voorgrond treden. Zijn mystiek is een uitgesproken intellectualistische. Het verstand en zijn bespiegeling heeft den boventoon boven de werking van den wil, van de verbeelding en boven de toepassing op de praktijk des levens.

Al is dit intusschen de kenmerkende trek, dat wil niet zeggen, dat daarom in de geestelijke literatuur van dit tijdperk het beeld geheel verdwenen is. Daarvoor heeft dit een te groote plaats in het Evangelie en ook in de menschelijke taal. Maar het wordt veel en veel soberder toegepast en veel rationeeler gebruikt. Geleidelijk herneemt het zijn plaats en herovert het die steeds meer. Ruusbroec zelf, die, wat de Godskennis betreft, allersterkst aandringt op het zich ontbeelden, het zich ledig maken en zich van alle beeld, van alle indrukken en invloed van het geschapene ontblooten, gebruikt in zijn werken toch allerlei beelden aan de natuur vooral ontleend. De titel van zijn hoofdwerk wijst er op, dat hij de ziel als een bruid ten hoogtij leidt en zich met alle deugden laat sieren om den hemelschen Bruidegom waardig te zijn. Hij ziet naar de dieren en de bloemen des velds, naar de bergen en de wolken, naar de zon en haar licht om er beelden aan te ontleenen voor den opgang naar God. In zijn Tabernacule is de Ark des Verbonds met al haar toebehooren het voorbeeld van een grootsch opgezette allegorie. Toch zijn deze beelden niet meer dan een aanloop van de laagste vermogens om vandaar uit geleidelijk door de hoogere vermogens te komen tot het “ongebeelde”, waar God in “onwissen”, d.w.z. niet onder bepaalde en omschreven beelden en vormen en wijzen wordt gekend en in “duystere stille” wordt genoten. Het beeld heeft een zeer ondergeschikte plaats gekregen. Toch laat zijn gebruik van beelden zien, dat hij Eckehart, dien hij zeer verwant is, niet slaafs volgt, maar aan den natuurlijken grondslag der kennis en haar groei uit het beeld meer aandacht wijdt. Ook Eckehart zelf staat op dien aristotelischen grondslag, maar stijgt er zoo snel uit omhoog en meent dan zoo in de wereld van de gedachte te kunnen rondzweven, dat men hem nauwelijks meer als aristotelicus herkent, en door zijn ontleening van veel elementen aan den Pseudo-Dionysius van neo-platoonschen huize acht. Dit is maar zeer ten deele waar en geldt niet zijn uitgangspunt. De mystiek van Ruusbroec sterker, maar ook reeds die van Eckehart brengen de geestelijke literatuur van deze landen geleidelijk van het Platoonsche op het Aristotelische standpunt, wat voor het verstaan van de beeldspraak in de 15de tegenover die van de 13de eeuw allereerst in het oog dient te worden gehouden, al zullen we niet ontkennen, dat nergens sterker dan in de geestelijke literatuur de Platoonsche invloed blijft nawerken en nabloeien.

(Wordt vervolgd).

T.B.

Overgangen in onze geestelijke Letterkunde III.

[3]

Zien we terug op de eerste drie tijdperken, welke wij onderscheidden, meer in het bijzonder met betrekking tot het Godsbegrip en de daarmede samenhangende wijze van verkeer met God, dan is er eveneens een groot verschil, dat echter uiteraard niet gezien moet worden buiten verband met de reedsgenoemde onderscheidingsteekens.

Wij schilderden het eerste tijdperk als dat van de Bruidsmystiek, van de nog ridderlijk klinkende minne-lyriek. God wordt er in gezien als het voorwerp onzer liefde, die in zijn beminnelijkheid ons tot Zich trekt. Het is nog geheel het tijdperk van den opgang van de ziel naar God, die haar trekt, de vlucht van de bruid naar den bruidegom. De mensch stijgt omhoog. De liefde drijft hem naar God omhoog.

In het tweede didactisch-allegorisch tijdperk is een duidelijke overgang merkbaar naar het veel meer op den voorgrond treden van de menschwording Gods, van Gods afdaling tot den mensch, van Gods verkeer met hem in beelden en figuren. Het verkeer wordt vertrouwelijker, meer van mensch tot mensch. Talrijk zijn de dialogen tusschen God en de ziel, den meester en den leerling. In plaats van hoog boven ons is God met ons. Hij is mensch met den mensch geworden om ons tot leermeester te zijn en ons door zijn voorbeeld den weg te wijzen tot de meest innige vereeniging met Hem.

Deze voorstelling wordt in het derde tijdperk nog verder ontwikkeld en naar den aard van dit meer intellectualistisch tijdperk verinnigd en meer abstract gemaakt. Nu treedt niet zoozeer als in het eerste tijdperk de liefdevolle en beminnenswaardige Vader in den Hemel op, ook niet op de eerste plaats als in het tweede tijdperk de menschgeworden God, in alles aan ons gelijk geworden en ons voorbeeld, maar nu komt God meer op den voorgrond, gezien in zichzelven of in de geheele H. Drievuldigheid, naar wier beeld wij zijn geschapen en die in ons woont en troont. Het is het tijdperk van de inwoning Gods in ons. Niet God met ons, maar God in ons is thans de geliefde voorstelling. En daarmee houdt verband, dat de mensch zich ziet als beeld van God, die Gods beeld in zichzelf niet slechts moet beschouwen, maar steeds meer tot uitdrukking moet brengen. Dit exemplarisme krijgt alzoo een dubbelen kant.

Niet alleen leeft in ons Gods beeld, door God in ons wezen ingeschapen, maar ook wij hebben tot taak, dat beeld in ons tot zijn recht te doen komen. Zoo zien we hier dan ook een geleidelijken overgang opkomen naar een meer practische beoefening van het geestelijk leven, dat niet beperkt kan blijven tot bespiegeling van het verstand, tot het vormen van mooie begrippen en woorden, maar naar het woord van God zelven moet vergezeld gaan van de daad van volbrenging van den goddelijken wil. Als wij naar Gods beeld zijn geschapen, dan is dat niet slechts een waarheid, die ons verstand moet bekoren en boeien, maar ook een waarheid, die ons herinnert aan de noodzakelijkheid, in onze daden dat beeld van God tot openbaring te doen komen.

Zoo komen we geleidelijk tot een vierde tijdperk, dat we het tijdperk van de practische deugdbeoefening kunnen noemen, door Ruusbroec reeds als overgangsfiguur ingeluid, maar vooral tot bloei gebracht door de radicale, anti­intellectualistisch ingestelde practische mystiek van Geert Groote en zijn school.

Hier is inderdaad sprake van een nieuwe reactie. De gematigde houding van Jan van Ruusbroec was eigenlijk al een verre inluiding van dit tijdperk. Diens prediking en schildering van de deugdbeoefening ligt reeds in de lijn, door Groote verder doorgetrokken. Maar Ruusbroec is toch te veel de groote man van het vorige tijdperk, dan dat wij hem tot dit vierde zouden willen rekenen. Maar hij is echt een figuur, die doet zien, hoe de tijdperken in elkander overloopen.

Uiteraard komt nu weer het beeld op, omdat bij de sterk anti­intellectualistische strooming aan de voorstelling in het zintuigelijke grooter waarde wordt gehecht. Ook de verdere ontwikkeling van het beeld zijn van God is in dezen zin te verstaan. Willen wij Gods beeld in ons uitdrukken, dan moeten wij ons spiegelen in den God-mensch, die juist op aarde kwam om ons te leeren, hoe wij dat beeld Gods in ons moeten uitdrukken. De vermaning tot meer innerlijkheid is tegelijk een opwekking tot navolging van Christus. Christus ons voorbeeld is nu de albeheerschende voorstelling. Door Geert Groote ingeluid krijgt dit tijdperk zijn hoogtepunt in de Navolging van Christus, die in eersten aanleg en voorbereiding al eerder moge hebben bestaan, toch pas in 1425 door Thomas van Kempen volledig als de weg tot de innigste vereeniging met God is uitgeteekend. Zoo loopt dit vierde tijdperk van 1375 tot 1425. In deze Navolging van Christus neemt de overweging van het H. Lijden een zeer bijzondere plaats in en daarmede ook de deelname in dit lijden door boete en versterving. Maar van zelf komt nu met alle kracht ook het beeld weer te voorschijn, wellicht nog overvloediger en rijker dan in het tweede tijdperk op het einde van de 13de en in het begin van de 14de eeuw. De Navolging van Christus vraagt niet slechts uitbeelding van zijn leven en lijden, maar dit brengt met zich de uitbeelding van de heiligen, die ons ten voorbeeld zijn in die Navolging, van den weg, dien wij daarbij hebben te gaan, van de tallooze symbolen, waaraan God ons dien weg kenbaar heeft willen maken. Nu hernam de verbeelding de plaats, waarvan zij in het intellectualistisch tijdperk was teruggedrongen. Het streven naar het “ongebeelde” werd gesignaleerd als een gevaar, zooals dit later door de H. Teresia opnieuw zal worden gedaan tegen de quietistische stroomingen in Spanje. Waar God zelf de menschelijke natuur heeft willen aannemen om ons den weg ten Hemel te wijzen, zouden wij daar het voorwerp der zintuigelijke beschouwing uit ons geestelijk leven durven bannen? Verbeelding en geheugen worden als om strijd te hulp geroepen om onzen geest naar God te leiden en om aan ons begrip den grondslag te schenken, waaraan het alleen kan worden ontleend. Het beeld krijgt een geheel nieuwe functie. Het wordt in de geestelijke literatuur niet meer ingevoerd uit de natuurlijke behoefte, aan het begrip ook een zintuigelijk beeld te verbinden om het daardoor gemakkelijker vast te houden, neen, het krijgt nu een plaats, door God zelf in zijn menschwording daaraan geschonken, n.l. van bron van begrip en grondslag voor de bespiegeling. Het beeld bekroont niet den gedachtegang, door het begrip reeds bepaald, het beeld zelf is grondslag en uitgangspunt. Op de zintuigelijke voorstelling, die om zichzelve wordt gewenscht en gezocht, wordt tot vorming van de juiste begrippen, geleidelijk verder gebouwd. Het beeld krijgt in dit tijdperk, al is het stap voor stap, de plaats die het toekomt, de plaats, die beantwoordt aan zijn functioneele beteekenis in ons kenleven. Dat wil volstrekt niet zeggen, dat we nu geen onzuivere beeldspraak meer ontmoeten, het tegendeel is waar. Maar het zegt ons, dat wij goed doen, in het beeld in onze geestelijke literatuur de dubbele strekking te onderscheiden, welke dit daarin hebben kan en inderdaad heeft gehad.

Het valt niet te ontkennen, dat hiermede in het geestelijk leven ook een zekere veruiterlijking intrad. De terugdring van de zuiver verstandelijke bespiegeling om die op de zintuigelijke voorstelling op te bouwen heeft zeker schade gedaan aan de innerlijkheid van opvatting van het geestelijk leven. Al zijn zeer zeker in den eersten tijd van deze periode de innerlijke uitingen nog talrijk en vaak nog zeer diep van opvatting, geleidelijk verdwijnt die innerlijkheid om plaats te maken voor veel, dat bekoorlijk en aantrekkelijk, lief en zacht is, veel, dat tot zintuigen spreekt, maar niet meer zoo diep gaat, het verstand maar matig bevredigt. Het weerspiegelt zich ook in de beeldende kunsten, die gaan overhellen naar de uitbeelding van het lieflijke in ‘s Heeren leven, het gruwelijke in zijn lijden, het reëele vlakke, dat wel geëigend is, het gevoel aan te doen, maar voor de diepere beschouwing nauwelijks plaats laat, althans daardoor niet is geïnspireerd. De legende neemt een groote plaats in, zonder dat gevraagd wordt, of ’t verstand daardoor wordt voldaan. En deze veruiterlijking gaat geleidelijk verder. Het realisme wordt grooter en grooter, het geestelijk leven wordt hoe langer hoe meer gesystematiseerd en gemethodiseerd en wel in een mate, dat men zich afvraagt, of door die vergaande ontwikkeling van het aanschouwelijke niet het diepe innerlijke eerder wordt geschaad, dan, zooals de opzet is, wordt gevoed. Doch hiermee staan we reeds in een volgend tijdperk.

(Wordt vervolgd).

T.B.

Overgangen in onze geestelijke Letterkunde IV.

[4]

Het vijfde tijdperk, dat we van 1425 tot 1475 zouden willen stellen, is er een van merkwaardige tegenstellingen, die zich echter oplossen in een “eenheid van tegendeelen”, welke dit tijdperk stempelen tot een der rijkste en vruchtbaarste van onze geestelijke letterkunde. Wij ontmoeten tegenstellingen als Pater Brugman en Dionysius den Karthuizer, wereldsch humanisme en strenge klooster-observantie, nieuwe opleving van de Latijnsche geestelijke literatuur met vaak sterk idealistische strekking en de opkomst van een sterk realistische Nederlandsche volkskunst. En zoo zouden we kunnen doorgaan. Er is een bonte verscheidenheid en een zoo rijke schakeering, dat het op het eerste oog moeilijk lijkt, daarin een eenheid te zien, die dit tijdperk zou kunnen karakteriseeren. Men heeft vooral van den tijd dezer periode gesproken van een herfsttij. Het komt mij voor, dat wij dezen tijd onrecht doen, met hem onder dezen naam aan te duiden, al zal ik gaarne toegeven, dat er herfsttinten te onderscheiden vallen. Die heeft men echter ook, als het volop zomer is. Ook over het volle leven valt de schaduw van den dood. Er is echter in dezen tijd zooveel ontplooiing van nieuw leven, er is zoo sterke vernieuwing, er bloeien zooveel bloemen in nooit te voren geziene pracht, dat ik dezen tijd juist zou willen stempelen tot een glorietijd, een bloeitijd van onze geestelijke letterkunde ten spijt van allen, die hem anders zien.

De Bourgondiërs laten de gedachte aan een eigen Nederlandsch volksleven niet los en werken er voor met groote energie en geenszins zonder tastbare resultaten. Ze kunnen nog wel iets anders dan vechten, al leven ze in onze vaderlandsche geschiedenis voort als oorlogshelden, die door strijd het vaderland hebben trachten op te bouwen. Zij hebben een groot aandeel gehad in de vernieuwing van het geestelijk leven en deze op velerlei gebied bevorderd. Niet slechts zitten zij voor bij de groote geestelijke spelen op de Groote Markt te Brussel, waarvan we nog de Eerste en de Sevende Bliscap van Maria hebben, niet slechts treden ze op als Maecenaten van meer dan één Vlaamsch of Nederlandsch schilder, die de geheimen van den godsdienst op onovertroffen wijze op het doek vastlegt en daarin in onsterfelijke herinnering voortleeft, maar ook bevorderen zij zelf en door hun ondergeschikte bestuurders de hervorming van het kloosterleven en daardoor ook het geestelijk leven van het volk. In alle Orden wordt onder hun bescherming en vaak op hun aandringen de kloostertucht hersteld en doet de vernieuwde Ordesgeest een rijkdom van geestelijke bloemen ontluiken.

De Universiteit van Leuven is gesticht en doorleeft haar eerste bloeiperiode. De kloosterboekerijen vullen zich met handschriften, die vaak rijk worden verlucht. Verreweg het grootste gedeelte van de geestelijke handschriften, die we nu als een kostbaar bezit pieus bewaren, stammen uit dezen tijd. Neen, dit is geen tijdperk van verval.

De Moderne Devotie werkt nog na en ontwikkelt zich verder vooral in de oefening van het methodisch gebed en de practische deugdbeoefening. Zij wordt hoe langer hoe meer een ascetische school. Wij kunnen betreuren, dat de mystiek daarbij wordt teruggedrongen, maar we behoeven toch niet alleen de schaduwzijde te zien, mogen gerust oog en waardeering hebben voor de rijke ontplooiing van het methodisch gebed en van de practische deugdbeoefening, die toch hooge waarde hebben in het geestelijk leven. En zóó staan die niet op den voorgrond, dat wij daarnaast niet een golf van hoog opgaand mystiek leven al dat als water uitgegoten kleinwerk zien overspoelen en bevruchten. Treedt niet juist in dezen tijd de “mystieke leeraar der Nederlanden” de “doctor exstaticus”, Dionysius de Karthuizer op met de schoonste en verhevenste tractaten vol idealistische Godschouwing. Hij moge, doordat hij jammer genoeg, niet schreef in de Nederlandsche taal zich geen plaats hebben veroverd in de Nederlandsche letterkunde als zoodanig, in onze geestelijke letterkunde, waarin wij ook aan de Latijnsche bloemen op vaderlandsche grond ontloken aandacht behooren te schenken ter typeering van dit tijdvak, treedt hij op als een leidende figuur, als een, die opklom tot een hoogte, waarop zelfs een Ruusbroec niet gekomen schijnt. Zijn werken, in meer dan veertig dikke deelen uitgegeven spreken van zijn vruchtbaarheid, maar treffen bij lezing ook door de hooge vlucht van de daarin neergelegde gedachten.

Het is jammer, dat er in dit tijdvak zooveel Latijn werd geschreven, dat men Ruusbroec niet is gevolgd, die honderd jaar eerder deze heerlijke dingen in mooi Nederlandsch wist te beschrijven, maar het is de tijd van het humanisme, van het zich sterk uitbreidende wereldverkeer, van expansie en internationale relatie. De Moderne Devotie heeft Nederland tot een brandpunt van geestelijk leven gemaakt en naar alle zijden doet de Nederlandsche nuchter-practische opvatting van het geestelijk leven zijn invloed gelden. Naar alle zijden gaan vanuit Nederland de hervormers van het geestelijk leven over de wereld. Met de Nederlandsche kloosters als hechte steunpunten breiden zich in de onderscheiden Orden de hervormingen in de omliggende landen uit. In geen tijd heeft Nederland meer geestelijken invloed uitgeoefend. Niet enkel een Pater Brugman treedt op in Noord-Frankrijk, België, het Rijnland, Westfalen naar buiten de enge grenzen van het vaderland, maar zoo zijn er tal van anderen aan te halen uit alle bekende Orden. Dat moest leiden tot een veelvuldig gebruik van de Latijnsche taal. Het gebruik er van is geen armoede aan volkskracht, maar openbaring van leven sterker dan ooit. En zoo verklaren wij, dat daarnaast, ondanks die toename van het Latijn als voertaal, de Rederijkers optreden met hun wijsgeerig proza, een uiting van een eigen Nederlandsche wijsgeerige school met Leuven als middelpunt, de verschillende kloosterscholen als dragers en uitloopers. De afwijzing van de wijsbegeerte door de school van Geert Groote is overwonnen en heeft tot resultaat, al worden de buitenlandsche scholen nog bezocht, dat het volk zelf in rederijkerskringen de wijsbegeerte beoefent en de buitenslands gevormde leeraren dwingt zich in te stellen op de vragen, die hier belangstelling hebben. Het is onder den voortwerkenden invloed van de Moderne Devotie nog sterk moraliseerend en logisch-didactisch – Elckerlyc is er een mooi voorbeeld van – maar de ‘via moderna’ lokt ook hier naar een meer concrete beschouwing, die uiteraard tot een meer symbolische en idealistische voert, hoe paradoxaal dit op het eerste oog mag lijken. Is in dezen tijd Aristoteles nog de beheerschende figuur, geleidelijk komt de Platoonsche invloed de Aristotelische gedachte verdringen, niet ineens, maar geleidelijk, beslissend eerst in het volgende tijdperk. De opgang van Dionysius den Karthuizer in de mystieke beschouwing, van zoo grooten invloed op het einde van dit tijdvak, doet zien, hoe sterk reeds in dit tijdperk de Platoonsche gedachte wordt. Toch is er nog nauwelijks tegenstelling, omdat op Aristotelischen grondslag van echte werkelijkheidswaardeering slechts in Platoonschen stijl wordt voortgebouwd. Eerst later neemt men ook den Platoonschen grondslag van meer subjectieve, uit de innerlijke ervaring en verlichting op te bouwen kennis over. Dit tijdperk is nog overwegend empiristisch, d.w.z. bouwt nog op de ervaring, gaat daarvan uit, is – dit vooral gezien in verband met de bevordering van het methodisch gebed, de overweging – ingesteld op beschrijving, dramatiseering van het leven des Heeren en van de Heiligen. Uit de aanschouwing bloeit uit medegevoel weer het effect op, de ontboezeming des harten, minder nog de verstandige bespiegeling. Een typisch voorbeeld is Pater Brugman. Naast hem treedt nog Thomas van Kempen op met zijn vrome overwegingen, door de innigste ontboezemingen onderbroken. Wij denken verder aan Hendrik Herp, aan Dirk Coelde van Munster, aan Cornelius van Sneek, aan den stichter der Carmelitessen den Z. Joannes Soreth enz. Geheel in ditzelfde kader liggen de mirakelspelen, de mysteriespelen, heel de geestelijke rederijkersliteratuur. De voorstelling van God, die hier domineert is die van den Godmensch, maar meer dan in het vorige tijdperk omweven door vrome, vaak door medelijden meer dan door verstandelijke bespiegeling ingegeven overdrijving en legendevorming. Een voorname figuur is hier de H. Liduina van Schiedam. De practische deugdbeoefening in een geleidelijk vaak te materiëele navolging van Christus en zucht naar gelijkvormigheid met Hem, bevordert eerstens de hervorming van de kloostertucht, ten anderen echter ook een rijker en romantischer voorstelling van Christus. De “docta ignorantia” van een Nicolaus van Cues, het bankroet van de oude voorstellingen van de wereld met de aarde als middelpunt bevorderen voor het Godsbegrip ook de neo-Platoonsche negatieve opvatting van onze Godskennis, bij Dionysius den Karthuizer weer geheel in eere. God wordt in Christus zoo menschelijk gezien, dat voor de eigenlijke Godsvoorstelling slechts ontkenning overblijft. De weg is gebaand tot de voorstelling, dat God zelf ons moet verlichten en inspireeren om tot beschouwing en ware aanbidding van hem te geraken.

(Wordt vervolgd).

T.B.

Overgangen in onze geestelijke Letterkunde V (Slot).

[5]

Mogen we m.i. het tijdperk van 1425 tot 1475 onder velerlei opzicht een glorie-tijdperk noemen in de ontwikkeling van het geestelijk leven in de Nederlanden, zij het dan, dat tengevolge van een nieuwen opbloei van het Latijn als voertaal de mooiste literaire producten niet in de Nederlandsche taal zijn gesteld, het tijdperk rond het begin der 16de eeuw lijkt mij van minder groote beteekenis en over het algemeen een tijdperk van vervlakking, al zijn er teekenen, die op een komende vernieuwing wijzen.

De Rederijkers gaan in dit tijdperk door met de dramatiseering van het geestelijke zonder tot diepe lyrische ontboezeming op te stijgen. Moraliseerend en leerend stelt men zich tevreden met de prediking van de gewone deugdbeoefening. Toch ontbreekt het niet geheel aan edele en geestdriftige zielen, die omhoog willen en breken met de wereld. Een voorbeeld is Bertken van Utrecht in haar kluis bij de Utrechtsche buurtkerk, die verzen schrijft niet enkel welluidend van klank, maar ook diep van gedachten en met nog eenige uitslaande vlammen van geestdrift. Maar over het algemeen is het echt gewoon, goed, niet kwaad, maar niets bijzonders. Het hoogst staat wel Cornelis Everaert met zijn spelen, die niet zonder aantrekkelijkheid zijn, maar toch meer uitmunten in beeldend vermogen dan in sprankelende ontboezemingen van een door liefde gewond hart. De deugd wordt geleerd en zal ook beoefend zijn, maar de extase is weg en het leven is geregeld en gemeten om niet bijzonder en ongewoon te zijn. Er blijkt veel vormelijkheid te bestaan, die zich meedeelt ook aan het geestelijk leven. Zeker, er zijn nog brandpunten van hooger leven. Vooral de Karthuizers behouden nog invloed. Er komt een drang naar verdieping en verinniging, naar een meer bewust en spontaan zich wijden aan God en het goddelijke, maar het komt nog niet tot meesleepende figuren in die richting. Het zijn nog slechts hier en daar opklinkende geluiden, die roepen om meer liefde, meer zin en meer geest.

Een Dirk Coelde van Münster vooral maakt zich heraut van de liefde en predikt verinniging en vernieuwing, maar zijn woord heeft niet den weerklank, dien hij zoo innig verhoopt had. De observantie-beweging rondom het midden der eeuw zoo krachtig en zoo algemeen opgewekt, is maar een zeer tijdelijke, zij het wel krachtige opflikkering geweest, zij zakte tegen het einde der eeuw haast even snel, als zij rond het midden der eeuw ineens tot een ongekende hoogte opbloeide. Brugman had zijn Spiegel der onvolmaaktheid reeds als een waarschuwing geschreven. Zijn vrees werd werkelijkheid. De bloei der hervormde kloosters hield geen stand, tenminste niet zoo krachtig, als we bij de opkomst der Observantie-beweging zouden hebben verwacht.

Toch gaan de kloosterhervormingen nog door en is Nederland daarbij nog niet zonder invloed op de omliggende landen, maar er komt tegen het einde der eeuw een stilstand in, die al spoedig in een geleidelijk verval verder gaat.

Van de kloosters zal in dezen tijd niet veel kwaads zijn te vertellen, maar zij beantwoorden niet aan een hoog gesteld ideaal.

Gelijken trek hiermede houdt de verdere methodiseering van het inwendig gebed. Dit wordt overdreven. Reeds Brugman vertoonde er neiging toe met zijn eindelooze reeksen van deugdvormen en gebreken, maar op het einde der eeuw schematiseert en systematiseert een Wessel Gansfort en na hem Jan Mombaer het geestelijk leven op nog veel minutieuser wijze. De ‘scalae’ of ‘Graden’ of ‘Trappen’ vieren hoogtij en vinden toepassing bij het communiceeren, bij de overweging van het Lijden des Heeren, bij alle godsdienstige overwegingen. Op den Sint-Agnietenberg ontmoeten Wessel Gansfort en Jan Mombaer elkander en schept de eerste den laatsten om in een geheel in methode opgaanden leeraar van het geestelijk leven. Ook de Karthuizers blijken ontvankelijk voor deze strooming, al openbaart zich bij hen het eerst misschien de drang naar een inniger uitbeelding van het goddelijke in ons. Onder den invloed der nieuwe wijsgeerige stroomingen wordt de eigen subjectieve opvatting van het geestelijk leven, de zelfbepaling van hetgeen met God vereenigt al sterker, totdat tenslotte een geleidelijk toenemend aantal zielen met prijsgeving van de overgeleverde vormen nieuwe wegen instaat ter vereeniging met God.

Men leze uit het hier gezegde allerminst een veroordeeling van het methodisch gebed. Het is een verdienste van de Nederlandsche Moderne Devotie, dat zij hierop sterk heeft aangedrongen en er den weg toe gewezen heeft. Juist in dezen tijd zien wij een Abt de Cisneros van Montserrat in Spanje de Nederlandsche godsvrucht inleiden, vooral om naast het liturgisch gebed ook aandacht te vragen voor een methodische overweging. En als wij Jan Mombaer in Frankrijk zegenrijk werkzaam zien, dan begrijpen wij, dat hetgeen hij in geschrifte wellicht heeft overdreven, hij toch als grondgedachte vruchtbaar heeft verspreid. In enkele vroegere artikelen over den Nederdalingen[6] hebben wij voldoende aangetoond, van hoeveel beteekenis de methodische voortgang in het geestelijk leven is en hoe de gedachte, die daaraan ten grondslag ligt, telkens weer opnieuw wordt opgenomen. Dit neemt niet weg, dat met haar practische deugdbeoefening en methodiseering de Moderne Devotie op den duur een zekere verstarring heeft gebracht, een zekere vormelijkheid en uiterlijkheid, die om vernieuwing en verinniging vroeg. Het kan ons niet verwonderen, dat er in het begin der 16de eeuw een reactie intrad, die brak met den ouden sleur, die al het uiterlijke waardeloos noemde, de goede werken geringschatte om aan de innerlijke vereeniging met God, aan het geloof in Hem, aan zijn begenadiging boven onze werkzaamheid de eerste plaats in het geestelijk leven toe te kennen. Zooals zoovele reacties streefde ook deze spoedig het doel voorbij en verwierp zij veel, wat bewaard had kunnen blijven. Wij kunnen in het opkomend Protestantisme van velen een oprechten drang naar verinnerlijking van het geestelijk leven zien, een zuivering van veel uiterlijkheid, die belemmerend was geworden in plaats van bevorderend, maar het valt daarnaast hartgrondig te betreuren, dat velen al te ver gingen en van de vernieuwing een vernietiging van het geestelijk leven maakten. Er komen geweldige tegenstellingen. Er komt een strooming van verinnerlijking, maar er komt ook een schromelijk verval, omdat menigeen onder voorwendsel van hervorming veeleer een strijd tegen alle vormen van godsdienstig leven aanbond. Niet enkel in de rijen der Hervormers is intusschen de drang naar verinniging levendig, ook in de katholieke centra, waar nog levenskracht schuilt en de uiting er van niet met geweld wordt onderdrukt, zien wij een merkwaardige verinniging van het geestelijk leven opkomen. Men spreekt veel van contra­reformatie, te veel. En leeft in het geestelijk leven gelukkig veel voort, dat door de Reformatie niet is geraakt of geschaad, maar als een natuurlijke verdere ontwikkeling van hetgeen in de Kerk leefde moet worden beschouwd. Dat er stroomingen te ontdekken zijn, die aan het Protestantisme verwant zijn, is niet te ontkennen. Is deze zelf niet mede een kind van den tijd, verwant ook weder aan merkwaardige stroomingen in andere landen. De terugkeer in Frankrijk naar het Evangelie, in het algemeen in de literatuur de terugkeer tot de bronnen, de nieuwe instelling van den mensch op den grondslag van zijn leven in de oudheid, het zijn stroomingen, die ook Luther hebben meegenomen om terugkeer tot het zuivere Evangelie, tot de practijken der eerste Kerk, verwerping van veel, dat gegroeid was te prediken. Ook hier in ons land is in een tijd, dat hier van de Hervorming nog geen sprake is, een belangwekkende strooming aan het opkomen, die het Evangelie en het Evangelische leven nieuwe aandacht schenkt; vooral de kring van Oisterwijk met Nicolaus van Esch[7] en Maria van Oisterwijk[8] en de schrijfster van de Evangelische Peerle[9] levend en schrijvend onder leiding en invloed van de Keulsche Karthuizers, verdienen hier vermelding. De Navolging van Christus wordt verinnigd tot een Christus beleving: Christus niet voor ons, als in het eerste tijdperk der Navolging, niet Christus met ons, als in het daarop volgende wellicht al te moeilijke, te weinig innige tijdperk rond de wisseling der eeuw, maar Christus in ons is nu de leidende gedachte. God, die ons met zijn genade vervult, door zijn inspraken leidt, met wien wij moeten verkeeren in de stille eenzaamheid van ons hart, is nu het ideaal. Deze verinniging van het geestelijk leven brengt mede, dat ook het methodisch gebed vernieuwd en vervolmaakt wordt. Met geestdrift schrijven de Karthuizers van Keulen en Trier elkander, dat Petrus Faber in Mainz in de Exercitia van Ignatius een methode van gebed heeft bekend gemaakt, dat alles overtreft, wat wij daaraan tot nu toe hadden en zij stellen er èn Canisius èn Nicolaus van Esch, die beiden onder hun leiding staan, mede in kennis. De geloofsstrijd prikkelt de liefde tot God en geeft aanleiding tot felle strijdschriften zeker, maar ook tot heerlijke ontboezemingen van geloof en liefde. Daaronder zijn de Refreinen van Anna Bijns wel de schoonste, al staat zij allerminst alleen. Als Luther en zijn school zich op Tauler beroepen en de Duitsche Theologie door Luther wordt uitgegeven als een beknopte samenvatting van Tauler, dan bezorgt Canisius als eerste werk een Tauler-uitgave, waaruit wel sterk blijkt, hoe veel Tauler in dezen tijd beteekent. Naast de propaganda voor de H. Schrift in Protestantsche kringen zien wij bij de Katholieken zelfs een dubbele vertaling van de geheele H. Schrift verschijnen, naast de meer bekende en meer officiëele van Leuven de niet minder belangrijke, alhoewel minder verspreide van den Pastoor van de Utrechtsche Klaaskerk, den Carmeliet Alexander Blanckaert, verschenen te Keulen. Wij mogen het tijdperk van 1525 tot 1575 wel noemen het “Evangelische tijdperk”.

De Middeleeuwen zijn hiermede afgesloten. De Hervorming heeft een nieuw tijdperk ingeluid, dat zooveel tegenstellingen inhoudt, dat een synthese veel omvattender wordt. Wij meenen tot later te moeten uitstellen, daarvan een voorloopige synthese te beproeven.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 26 April 1941, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. Published in: De Gelderlander, 3 May 1941, p. 2 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  3. Published in: De Gelderlander, 10 May 1941, p. 2 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  4. Published in: De Gelderlander, 17 May 1941, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  5. Published in: De Gelderlander, 24 May 1941, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  6. See for instance ‘Geestelijke Nederdalingen’.
  7. See for instance ‘Van Nicolaus van Esch‘  and ‘De Geestelijke Oefeningen van Nicolaus van Esch‘.
  8. See for instance ‘Maria van Oisterwijk’.
  9. See for instance ‘De Evangelische Peerle’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023