1917
An article in two parts
Het wonder te Chester
Door Pater Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]
Toen Paus Innocentius IV in 1247 op de bede van den H. Simon Stock de Orde der Carmelieten, na haar overplanting in het Westen, nog eens uitdrukkelijk goedkeurde, noemde hij haar de Orde van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel. Die naam was voor de Orde niet nieuw, zij bracht dien titel mede uit het land van haar ontstaan; reeds op den Carmel noemden zich de kluizenaars, door den H. Bertholdus samengebracht en tot een nieuwe kloosterorde vereenigd, de Broeders van Maria. In de alleroudste constitutiën der orde wordt in het eerste hoofdstuk reeds antwoord gegeven op de vraag, waarom men de Carmelieten de Broeders van Maria noemt. Volgens een mededeeling van den beroemden schrijver Joannes Baconthorp uit het begin der veertiende eeuw, maakte dit hoofdstuk reeds van ouds deel uit van de constitutiën, zoodat het wordt gesteld in het begin der dertiende eeuw en aan den tweeden Generaal, den H. Brocardus wordt toegeschreven. Met te meer recht doet men dit, omdat bekend is, dat de H. Brocardus na van den H. Albertus den Regel te hebben ontvangen, ter aanvulling daarvan de eerste Constitutiën der Orde samenstelde. De legende verhaalt bovendien, dat de H. Brocardus bijzonder gewicht hechtte aan dien glorievollen titel en nog op zijn sterfbed zijn medebroeders wees op de beteekenis van dien naam. “Wij worden de Broeders van Maria genoemd”, aldus zou hij in zijn laatste uur hebben gesproken, “zorgt toch, mijne Broeders, dat gij na mijn dood dien naam niet onwaardig draagt”.
Droegen de Carmelieten in het H. Land den titel van Broeders van Maria, sinds Paus Innocentius hen in Europa onder dien titel bevestigde, vinden wij ook daar dien naam herhaaldelijk gebezigd. In vele streken schijnt het de eenige naam, waaronder men de Carmelieten kende.
Als in 1270 Jan van Nassau, Bisschop van Utrecht, aflaten schenkt aan allen, die de consecratie van de kerk der Carmelieten te Haarlem bijwonen of bijdragen tot den bouw des kloosters, spreekt hij uitdrukkelijk van de Orde van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel.
Toen in 1287 de Carmelieten in plaats van den gestreepten mantel, welken zij op bevel der Sultans in het Oosten moesten dragen, den van ouds bij de kluizenaars van den Car- [236] mel gebruikten witten mantel weder aannamen, vreesde men, en gelijk zou blijken niet ten onrechte, dat men hun schoonen titel zou vervangen door dien van witte Broeders. Naar hun gestreepten mantel sprak men reeds van de gestreepte broeders, op enkele plaatsen minder eerbiedig zelfs van eksters. En nu zij den witten mantel aannamen, sprak men werkelijk spoedig van witte Broeders (in Duitschland: die weissen Brüder, in Engeland: Whitefriars) in plaats van den eigenlijken titel der Orde.
Met recht dus vreesde het Generaal-Kapittel te Montpellier, hetwelk met goedkeuring des Pausen tot verandering van den mantel besloot, dat de oude titel in onbruik zou geraken en het drong er dan ook ten sterkste op aan, dat men den naam van Broeders der H. Maagd zoude handhaven en aan de Bisschoppen aflaten zou vragen voor al degenen, die de Carmelieten de Broeders van Onze Lieve Vrouw of de Lieve-Vrouwebroeders zouden noemen. Reeds op het feest van Kruisverheffing, den 14 September van hetzelfde jaar hechtte de Aartsbisschop van Keulen, Siegfried von Westerberg, aflaten aan dit vroom gebruik. En de andere Bisschoppen van Duitschland, met inbegrip ook van Neder-Duitschland, volgden zijn voorbeeld.
Gelijk Dr. H. H. Koch in zijn beknopte Geschiedenis der Carmelietenkloosters in Duitschland opmerkt, is in de oude stukken de gewone naam der Carmelieten: ‘Frauenbrüder’ of Broeders van Onze Lieve Vrouw. Slechts in Frankfort is de naam ‘weisse Brüder’ of witte Broeders overheerschend. Ook in Engeland spreekt men meest van ‘Whitefriars’. In Spiers sprak men van ‘die weissen Brüder unserer lieben Frau’.
In de Nederlanden is vóór de Hervorming de naam ‘Onze-Lieve-Vrouwenbroeders’ de gewone benaming der Carmelietenorde, soms verkort in ‘Onse Vrouwebroeders’, ‘Frouwenbroeders’, ‘Vroenbroers’, ja, te Outdorp zelfs in ‘Ons Leeren Broeders’ verbasterd. Te Haarlem, waar zij hun eerste klooster in Nederland stichtten, in 1249 reeds, heette een straat in de nabijheid van hun klooster de Vrouwebroedersstraat. Zoo spreekt graaf Albrecht van Beijeren in een brief van 1399 ter bevestiging van eenige schenkingen aan het Haarlemsche klooster gedaan van het “Onsen Vrouwenbroederen clooster tot Haerlem”. Ook Heer Walraven van Brederode spreekt in een brief van 1485 waarbij hij de schenking der kapel te Santpoort aan het klooster bevestigt van “dat klooster van onse Lieve Vrouwebroederen tot Haerlem”. Den beroemden Prior van het Haarlemsche klooster, den geschiedschrijver Joannes a Leydis noemt de Divisie-kroniek in de voorrede “broeder Jan van Leijden van der Orden der Carmeliten ofte onser Vrouwenbroeders tot Haerlem”. In de voorrede van zijn werkje over de Heeren van Brederode noemt ook Joannes a Leydis zich zelven “ootmoedich broeder der Oerden onser lieven Vrouwenbroederen des berchs Carmeli”.
Dat de Carmelieten ook te [237] Schoonhoven dien naam droegen, blijkt uit een ‘vidimus’-brief door den Prior Albertus Hughenz in 1515 gegeven, waar hij zich noemt “oetmoedich prior van den Convente der Vrouwenbroederen binnen derselver stede”. In het testament, waarbij Adriaan van Borsselen in 1466 een bijdrage toezegde voor den bouw van het klooster te Vlissingen spreekt hij van “Onser Vrouwe Broeders in Nieuw-Vlissingen”. De Schrijver van de Outheden van Kennemerlandt verhaalt: “buyten de stat (Alkmaar) onder Outdorp tusschen de sloten Nieuwborgh anders Middelburgh op een plaats de Swaenegeest genaemt is in het jaer 1467 een clooster voor de Lieve Vrouwbroeders oft Gescoede Carmeliten gestight”. De Magistraat van Utrecht spreekt in 1468, wanneer hij de stichting van een klooster der Orde te Utrecht goedkeurt, van “het Order van de H. Maria des berghs Carmelus”. En dat aldaar tot aan de Hervorming de naam van Lieve-Vrouwenbroeders bewaard bleef, bewijst ons ten slotte het verbanningsdecreet, waarbij de Raad der Stad Utrecht twee Carmelieten, een van Antwerpen en een van Schoonhoven, die naar Utrecht gevlucht waren en daar blijkbaar nog apostolischen arbeid verrichtten, uit de stad zond. Ook daar heeten zij nog “de twee Vrouwebroeders, een van Antwerpen en een van Schoonhoven”.
Is in België de naam nog heden bewaard, in Nederland is hij, hoezeer de Carmelieten zelve dit betreuren, in onbruik geraakt. Wel zeer terecht merkt Dr. H.H. Koch op: “Het volk is in deze dingen onberekenbaar. Den thans algemeen gebruikten naam Carmelieten vindt men in de oudste tijden bijna in het geheel niet en ook later nog maar zelden”. Als het waar is, dat de geschiedenis steeds in herhaling vervalt, komt wellicht nog eens de tijd, dat de oude schoone benaming ook in ons land weder in eere is.
Niets zou den Carmelieten liever zijn. In de nieuwe uitgave hunner Constitutiën in het jaar 1904 werd daaraan een Hoofdstuk toegevoegd over de vereering van Maria, de voornaamste en bijzondere Patrones der Orde, de Moeder en Luister van Carmel. Daarin wordt onder no. 10 de wensch uitgedrukt, dat de leden der Orde zich niet eenvoudig Carmelieten noemen, doch Broeders der H. Maagd Maria van den Berg Carmel. In de officiëele stukken handhaaft steeds de Orde dien ouden titel en ook de Kerk gebruikt in hare meest officiëele stukken tegenover de Orde bijna altijd die roemvolle benaming.
Dat in den volksmond die naam herleve, is tot heden jammer genoeg, slechts een wensch gebleven.
(Slot volgt)
- ↑ Published in: Carmelrozen Vol. V, Febr. 1917, p. 235-237.
Het wonder te Chester (vervolg en slot)
Door Pater Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]
Vragen wij, op welken grond de Carmelieten zich sinds het eerste bestaan hunner Orde de Broeders van Maria noemen, dan luidt het antwoord: wijl steeds de devotie tot Maria een der hoofdkenmerken hunner Orde was. Reeds van den eersten tijd van hun bestaan af beschouwden de Carmelieten zich als de navolgers van den grooten Profeet, die met zijn leerlingen op den Carmel een kluizenaarsleven leidde. Lang voordat de orde der Carmelieten hare officieële kerkelijke instelling kreeg, hadden de kluizenaars op den Carmel Maria een heiligdom gebouwd, volgens de overlevering onder hen bewaard, het eerste, dat ter eere van Maria werd gesticht. Dit heiligdom was het middelpunt, waar de eerste Carmelieten na hun vereeniging tot een kloosterorde werden samengebracht om hun nieuw kloosterleven te beginnen. De eerste Constitutiën zeggen ons, dat de Carmelieten zich den naam van Broeders der H. Maagd uitkozen, omdat zij de vereering van Maria op den Carmel weder wilden doen op- [257] bloeien en overeenkomstig de onder hen bewaarde overlevering de eersten wilden zijn onder de vereerders der Lieve Vrouwe. Met recht kon dan ook de negende generaal der Orde Petrus Aemilianus in 1282 aan koning Eduard I van Engeland schrijven “dat de orde in het overzeesche gebied (Palestina) geheel in het bijzonder was gesticht tot eer en verheerlijking der H. Maagd.”
Het spreekt vanzelf, dat deze bijzondere godsvrucht tot Maria de Carmelieten welgevallig maakte in de oogen des volks, dat vooral hun godsvrucht tot Maria de oorzaak was, dat hun kloosters werden opgericht, dat men hun prediking verlangde, hun aalmoezen reikte, vooral ook velen besloten, zich bij hen aan te sluiten.
Met recht schrijft Pater Kronenburg daaromtrent ten opzichte van ons land: “Een der voornaamste redenen, waarom de Carmelieten naast de Orden, die reeds op alle punten van ons land hunne kloosters hadden, onzen vaderen welkom waren, was de faam, die hun vooruitging, van buitengewone vereerders der H. Maagd te zijn.”
Dit gold niet slechts voor Nederland. Zoo verhaalt Gulielmus de Sanvico in zijn kroniek, geschreven omstreeks 1300, dat de H. Lodewijk, koning van Frankrijk, aan den voet van den Carmel wonderbaar van een schipbreuk gered, nadat hij beloofd had, het heiligdom op den Carmel te bezoeken, daar “om den goeden naam en deugd der Broeders, over de geheele aarde onder de orden vereerd met den bijzonderen titel van Broeders van Maria, aan den Prior des kloosters vroeg, eenige Broeders van Fransche afkomst mede te mogen nemen”.
In Engeland waar de orde in de 13e en 14e eeuw zoo snel opbloeide, zien wij hetzelfde. Den 24 Augustus 1311 schreef koning Eduard II aan Paus Clemens V. “Hoewel wij alle religieuzen, die onder onze macht en heerschappij leven, de grootste welwillendheid betoonen, voelen wij ons toch tot de Broeders der Orde van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel vooral daarom in het bijzonder getrokken en wenschen wij vooral daarom te dringender, dat zij en hunne orde de Pauselijke gunst en welwillendheid genieten, wijl die Orde ter verheerlijking dezer glorievolle Maagd is gesticht en de onder mijn macht en heerschappij levende Broeders dier Orde tot heden hebben geleefd en heden nog leven als ware kloosterlingen”.
Het kon niet uitblijven, of die gunst en die bloei wekten den naijver op van anderen, die toch ook Maria vereerden en niet inzagen, waarom den Carmelieten onder de vereerders der Lieve Vrouwe de eereplaats moest worden ingeruimd. Zij stelden het voor, alsof de Carmelieten dien naam van Lieve Vrouwebroeders hadden gekozen zonder rechtsgrond, alleen om bij het volk in de gunst te komen. De tradities der orde verwierpen zij. Zij wilden zelfs verboden zien, dat den Carmelieten de naam van Lieve Vrouwebroeders werd gegeven. Zij achtten dien naam een beleediging voor orden als de Dominicanen, de Norber- [258] tijnen en anderen, die toch ook aan Maria bijzondere hulde brengen, en eigenlijk voor alle Katholieken, die allen Maria’s kinderen willen zijn. Vooral in Engeland kwam die naijver sterk tot uiting en voerde men een vinnigen strijd tegen hetgeen men een aanmatiging der Carmelieten noemde.
Uitdrukkelijk schrijft dit omstreeks 1378 hertog Jan van Gent-Lancaster, de broeder des konings en bijzondere beschermer der Carmelieten, aan Paus Urbanus VI. Een der drie punten, waarover de orde voortdurend werd lastig gevallen en men niet ophield haar te bestrijden, was, gelijk hij schrijft: “dat de Orde den bijzonderen titel der H. Moeder Gods niet zou hebben ontvangen, doch de Broeders der orde zich thans dezen titel zouden hebben aangematigd, om bij het volk in hooger aanzien te staan”. Op het einde van zijn [259] smeekschrift ten gunste zijner beschermelingen vraagt hij dan ook onder andere gunsten, dat de Paus om die aantijgingen bij het volk geen verderen ingang te doen vinden, zich gewaardige, allen, die de genoemde Broeders godvruchtig met den titel der H. Moeder Gods zullen noemen, aflaten te verleenen. Het antwoord des Pausen, 26 April 1379, was een aflaat van drie jaren en driemaal veertig dagen voor alle geloovigen, die de Orde zelve en de Broeders der Orde zouden noemen de Orde en Broeders der Allerheiligste Moeder Gods Maria van den Berg Carmel.
Nog een tweede bewijs voor het bestaan van dien naijver zien wij in een beroemd geworden dispuut, in 1374 gehouden aan de universiteit van Cambridge tusschen den Dominicanerpater Stoke en den Carmeliet Joannes Horneby. Voor den kanselier der Universiteit en een zoo onpartijdig mogelijk gekozen groep Hoogleeraren verdedigde de laatste niet slechts de oudheid en de wettige instelling der Orde, maar ook den titel van Broeders van Maria zoo schitterend en doorslaand, dat de kanselier, de niet onvermaarde Meester Joannes Donewych op het einde van het dispuut in de officiëele uitspraak o.a. moest verklaren, dat hij uit de aangehaalde bewijzen en stukken, uit de getoonde privilegies, uit de lezing en het onderzoek der kronieken en oude geschriften, besloot, dat de Orde der Broeders van de H. Maria van den Berg Carmel zoowel in het algemeen als in het bijzonder werd goedgekeurd en met den titel der glorievolle Maagd en Moeder Gods Maria werd begiftigd. De kanselier verbood op strenge straffen, aan de Universiteit nog een stelling, strijdig met deze uitspraak, te verdedigen.
Sprak de vertegenwoordiger der wetenschap aan een der voornaamste universiteiten van Engeland aldus ten gunste van dien glorievollen titel, kwam in den hertog van Gent-Lancaster zelfs het koninklijk hof tusschenbeide om de Orde dien heerlijken titel te verzekeren, verleend eindelijk de Paus als Plaatsbekleeder Gods aflaten aan het gebruik van dien naam, ook Maria zelve zou ten gunste harer Broeders spreken.
Thomas Bradley, een Carmeliet van het klooster van Norwich in Engeland, later Bisschop van Dromore in Ierland, beroemd door woord en geschrift in 1491 op hoogen leeftijd en in geur van heiligheid overleden, wijdt in een Chronicon over de geschiedenis zijner orde ook een hoofdstuk aan de beantwoording der vraag, waarom de Carmelieten de Broeders van Maria worden genoemd. Daarin verhaalt hij, hoe Maria op wondervolle wijze het recht der orde op dien eervollen titel bevestigde. En hij verhaalt dit niet terloops, doch met verwijzing naar de archiefstukken, waaraan hij het verhaal ontleende. Gelijk hij schrijft, vond hij daarover in de archieven der St. Werburga-abdij te Chester, op de eigen plaats, waar het wonder geschiedde, de volgende sobere, doch niettemin uiterst belangrijke mededeeling:
“Toen in de omgeving van Chester sommigen, naijverig op de Carmelieten, bleven beweren, dat dezen [260] geenszins op een meer bijzonderen titel dan de overige orden Maria dienden, trof hen wel daarom de Goddelijke verontwaardiging, want bijna alle belagers der Carmelietenorde werden in korten tijd door een plotselingen dood getroffen. De abt van het St. Werburga-klooster in diezelfde stad besloot daarom, een plechtige algemeene processie in de abdij te doen houden. In deze abdij stond aan de zuidzijde van he koor boven het graf van den kluizenaar Goddesstaldus een beeld der H. Maagd Maria, waardoor God vele wonderen werkte. Toen nu in de processie de Carmelieten met een grooten stoet volks langs dit beeld trokken en dicht bij het beeld bleven staan en het groetten, sprak het beeld ten gehoore van allen tot de Carmelieten, terwijl het hen met den vinger aanwees: “Ziedaar mijne Broeders; ziedaar mijne Broeders; ziedaar mijn beminde en uitverkoren Broeders”, alsof het aan ieder der Broeders in het bijzonder scheen te zeggen: “Gij zijt mijn Broeder geworden”.
Konden welluidender klanken doordringen tot de biddende Lieve Vrouwebroeders, die hun hoogsten roem stelden in dien glorievollen titel.
Kan het ons verwonderen, dat de herinnering aan dit wonder steeds levendig bleef in de orde en wij op tal van plaatsen het schitterend feit in woord en beeld zien geschilderd en voorgesteld. De eerste afbeelding hierbij gegeven is een 17de eeuwsche kopergravure naar de teekening van den bekenden Antwerpschen schilder Abraham van Diepenbeke, die zoovele feiten uit de geschiedenis der Carmelietenorde in beeld bracht; de tweede is een glasschildering in het Carmelietenklooster te Boxmeer, waarschijnlijk ook naar teekening van Abraham van Diepenbeke vervaardigd; een dier schoone ramen uit het laatst der 17de eeuw, waarvan in het klooster te Boxmeer nog achttien worden bewaard, weliswaar geschonden, doch deels reeds met groote zorg gerestaureerd.
- ↑ Published in: Carmelrozen Vol. V, March 1917, p. 256-260.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2020 (revised 2022)