Uwe zonden worden U vergeven

undated

sermon

 

Uwe zonden worden U vergeven

[1]

Het evangelie van dezen Zondag[2] is wellicht een der schoonste, een der meest vertroostende bladzijden van de H. Schrift. In dit evangelie treedt Jezus voor U op als de Verlosser der wereld, als Degene die gekomen is om uwe zonden op Zich te nemen, alles te vergeven, waardoor Gij God beleedigd hadt, den Hemel weer te ontsluiten, dien de zonde had gesloten. Hij geeft hier uitdrukkelijk uiting aan zijn zending, vrede en verzoening te brengen, en Hij bevestigt het met een schitterend mirakel.

Het is, of Jezus in dit H. Evangelie er den nadruk op heeft willen leggen, dat de mensch schuldig is, maar God goed om alle schuld weder kwijt te schelden.

Twee dingen dringen zich bij het lezen dezer bladzijden aan ons op.

Het eerste is wel, dat wij over het algemeen veel te weinig in schuldbewustzijn leven, erkennen, dat wij schuldig zijn voor God, straffen, zware straffen verdienen.

Het tweede, dat wij over de kwijtschelding van die schuld en van die straffen weinig of geen blijdschap gevoelen of zelfs trachten op te wekken. Het tweede is wel een gevolg van het eerste, want waar het schuldbewustzijn ontbreekt, daar zal ook weinig vreugde kunnen worden gevoeld over de kwijtschelding er van.

Ik zal niet zeggen, dat de jeugd, de jongelingschap dit schuldbewustzijn in mindere mate heeft dan de mensch op meer gevorderden leeftijd, het doet er ook weinig toe, wie onder dit opzicht grooter nalatigheid is te verwijten, zeker is het, dat de jeugd, dat Gij jongelingen aan dit punt juist in uw jonge jaren zeer bijzondere aandacht moet schenken om dat zoo ware en zoo noodzakelijk schuldbewustzijn voor uw geheel verder leven niet te verzwakken en in een niet-verantwoordelijke tevredenheid over Uzelven verder te leven. Gij biecht, Gij biecht misschien zelfs dikwijls, maar toch zelfs bij het biechten is bij zoovelen het diepe, het innige schuldbewustzijn ver. Telkens als Gij de H. Communie ontvangt herhaalt Gij driemaal Heer ik ben niet waardig, maar is dat onwaardigheidsgevoel levendig in uw hart. Als Gij biechten gaat, dan gaat dat heel dikwijls snel en na heel korte voorbereiding en wat Ge zegt aan den biechtvader is vaak weinig overwogen, althans niet zoo heel levendig betreurd. Gij zult U beschuldigen aan[3] oneerbiedigheid in de kerk en daarover ook wel eenigen spijt gevoelen en het willen verbeteren, maar is uw schuldbewustzijn zoo groot, dat Ge verdragen zoudt, dat iemand U die oneerbiedigheid verweet. Wat ben ik niet eerbiedig genoeg zoudt Ge wellicht vragen en die dan en die. Gij begrijpt niet, dat Gij niet eerbiedig genoeg [2] kunt zijn. Ook hij, die de menschen braaf en vroom noemen, hij, die om in de taal van de H. Schrift te spreken, rechtvaardig, gerecht mag worden genoemd, hij misdoet nog volgens diezelfde H. Boeken zevenmaal, dat wil zeggen herhaaldelijk elken dag. Hoe mag men in Gods oog verschijnen, zoolang men hier op aarde leeft. Wij zijn vol smetten en ongerechtigheden. Wij erkennen onze onvolmaaktheid en vragen soms geruststellend: Wie is er volmaakt op de wereld.

Het stemt ons tot droefheid, dat wij eigenlijk niet flinker, niet stipter, niet onberispelijker kunnen zijn in de oogen van God, maar al te dikwijls gaan wij daarover veel te licht heen. En wij verontschuldigen ons, omdat wij moeilijk volmaakt kunnen zijn. En het bewijs van ons zwak geloof is, dat wij er veel minder uit maken in Gods oog te kort te schieten aan onze plichten dan van de menschen het verwijt te moeten hooren, dat wij niet op onze plaats waren, dat wij misschien de vormen niet precies onderhielden, niet beantwoordden aan de gestelde verwachtingen.

Mag God dan van ons niet verwachten.

Jongelingen, houdt toch het besef in U levendig, dat uw eerste plichten liggen in uw verhouding tot God, dat de vriendschap met God, het welbehagen aan God het eerste moet zijn waarnaar Gij streeft. Van het kleine kindje Jezus staat geschreven, dat het toenam in welbehagelijkheid bij God en bij de menschen, bij God op de eerste plaats. Hij zij uw voorbeeld.

En verlevendigt in U het bewustzijn, dat Gij in den dienst van God onder zeer veel opzichten heel veel te kort komt. Die gedachte ontmoedige U echter niet. God is goed, hij is zoo goed, dat Gij U geen voorstelling kunt maken van zijn goedheid. Hij is oneindig goed. Maar van die goedheid moeten wij geen misbruik maken, door God als het ware te verwaarlozen, neen, wij moeten ons in die goedheid verheugen, tot die goedheid Gods onze toevlucht nemen. Hem die zoo goed is, onzen spijt betuigen, dat wij van onzen kant zoo weinig wederliefde schenken en op die wijze weer vergiffenis te trachten te verwerven van hetgeen wij misdreven. Wat zeg ik: trachten. Neen, als wij tot God gaan, wij zijn er zeker van, dat Hij ons vergeeft. Hij is als de Vader van het Evangelie, maar te weten, te gelooven, dat Hij daar is om ons weer alles te vergeven bij een rouwmoedige belijdenis in den biechtstoel en dan toch in zonde voortleven en zich als het ware niet bekommeren om de vriendschap Gods, ziet, dat is een nieuwe beleediging van God, daardoor bestendigen en versterken wij de banden, welke ons van God aftrekken.

Telkens opnieuw moeten we tot God gaan in de gedaante van zijn plaatsvervanger en blijde zijn, dat wij weer in Gods liefde en vriendschap zijn bevestigd.

 


  1. Typescript (NCI OP 89.9), 2 pages, undated.
  2. Probably referring to Matt 9:1-8, according to the Missale Romanum it was read at the 18th Sunday after Pentecost.
  3. In the typescript ‘van’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023