1922
Article
Paaschvuur
In vele streken van ons land laait in den vroegen Paaschmorgen, en ook nog gedurende den dag en den avond Paaschvuur na Paaschvuur op, teekenen van vreugde en blijdschap.
Paschen doet den mensch weer jubelen.
Paschen is de tijd, waarin het Alleluja wordt aangeheven en herhaald, telkens weder, om uiting te geven aan het juichende hart.
Vallend in den tijd der Lente gaat het Paaschfeest vergezeld van het nieuw opleven der natuur, van het uitbotten en bloeien van boomen en planten. De natuur kleedt zich in feestgewaad en ook de mensch legt de winterkleeding af om in bonter en kleuriger tooi meer speling te geven aan de overvloediger stralen der hooger stijgende zon.
Maar Paschen is niet alleen een feest, een hoogfeest in de natuurlijke orde. Ook in de bovennatuurlijke noemen wij Paschen een Hoogfeest.
Ook in die orde is het een tijd van nieuw leven, een tijd van verzoening en blijden terugkeer tot God, van een hooger stijgen van de zon der genade, van het afleggen van het kleed der zonde en het aandoen van het feestgewaad van onschuld en vriendschap met God.
Het schoone gebruik van het alom ontstoken Paaschvuur moet ook in die orde worden overgebracht.
In aller hart immers moet in dezen tijd opnieuw het vuur worden ontstoken van de Goddelijke Liefde, dat Jezus op aarde is komen brengen en dat Hij in aller harten ontstoken wil zien.
Hoog moet het oplaaien en in breeden kring moet het zijn warmte ontwikkelen en meedeelen.
Op den Paaschmorgen is het eene vuur het sein om het volgende te ontsteken. Men beijvert zich de eerste te zijn en nauwelijks is het eerste in gloed, of spoedig teekenen de vlammen zich in alle richtingen tegen de horizon af. Niet anders mag het zijn in de bovennatuurlijke orde.
De offers wachten op het vuur van den hemel, waardoor zij ontstoken moeten worden, doch niet op alle daalt het vuur op denzelfden tijd neer. Ook daar is het eene vuur het sein voor het andere. Ook daar deelt het zich in steeds wijder kring mee en verspreidt zich de gloed al verder en verder.
Als op den Paaschmorgen het vuur op sommige plaatsen onbeantwoord blijft en zich geen tegenvuur afteekent, worden de eerste ontstekers ongeduldig en rakelen zij hun vuur nog eens op, dragen zoo mogelijk nog nieuw hout aan om hun vuur te laten zien en tot sein voor de andere te doen strekken. Zij rusten niet, totdat in den heelen omtrek het vuur, door hen ontstoken, beantwoord is en zij in het rond de vlammen van deelname in de vreugde aanschouwen.
Zoo moet het ook wezen in de bovennatuurlijke orde. Wij moeten niet rusten, voor wij rondom ons het vuur van Gods Liefde zien branden. Zoolang dit niet het geval is, moeten wij het vuur, dat in ons hart is ontstoken, nieuwe brandstof toevoeren, er nieuwen gloed aan schenken, het telkens opnieuw doen oplaaien, onvermoeid, totdat alwat ons omgeeft in brand staat.
Och, allen hebben we wel een sprankje van dat vuur.
Allen voelen we wel iets van de warmte der Goddelijke Liefde.
Maar is er een Paaschvuur in ons hart?
Is er een Paaschvuur, dat voor een ander het sein is, het teeken, dat het nu ook voor hem de tijd is het te ontsteken? Is er in ons vuur een gloed, die zich meedeelt in breeden kring en laait de vlam onzer liefde zoo hoog op, dat zij voor anderen te zien is en ver in het rond haar licht werpt?
Voor hoevelen onzer is onder dit opzicht de Paaschmorgen droevig.
Wij zien de Paaschvuren bij enkelen ontstoken.
Wij zouden ook ons Paaschvuur willen hebben. Wij voelen er op dien dag behoefte aan, de Liefde des Heeren te beantwoorden. Maar onze brandstof is zoo slecht. Wij kunnen er geen vuur in krijgen en al wil een enkel takje [149] branden, het is geen Paaschvuur. Het water van koele onverschilligheid heeft het hout vochtig gemaakt en in plaats van vuur verwekt het een rook, die het weinige vuur nog verbergt.
Een sterke wind moet komen om den rook te verdrijven en het vuur aan te blazen, het beeld van Gods groote en alvermogende genade. Er moet vuur in gebracht worden, dat door-en-door brandt en niet door een weinig water wordt gebluscht, een beeld van Gods niet te vernietigen liefde. [150]
God is het vuur op aarde komen brengen.
Aan ons is het, dat vuur in ons op te nemen.
Hij heeft dat vuur ontstoken door het offer, dat Hij bracht op Golgatha, toen zijn liefde-vuur het heiligste brandoffer heeft verteerd en het vlammen heeft doen uitslaan in iederen druppel bloed, dien het vergoot.
Dat bloed moeten wij drinken, in dat vuur moeten wij ons warmen, neen, onszelve ontsteken, daarmede moeten wij één zijn.
Eerst dan brandt in ons een Paaschvuur en zal het in ons blijven branden met ongekenden gloed, zich door ons meedeelen aan anderen.
Met Jezus’ Offer vereenigd, gevoed door zijn Goddelijk Vleesch en Bloed zullen wij zijn als een andere Christus en de heilige taak voortzetten, welke Hij is komen vervullen, doch na zijn dood aan ons heeft overgegeven. Dan zal ons Paaschvuur andere doen ontsteken.
Dan zal ons hart op den Paaschdag vreugde smaken, omdat wij een antwoord zien gegeven op het vuur, dat in onze eigen harten brandt, omdat niet vruchteloos door Jezus het vuur op aarde is gebracht, niet te vergeefs door zijn Liefde het brandoffer is ontstoken, dat alle menschen moest reinigen en zuiveren en deelgenoot maken aan de eeuwige vreugde.
Moge zoo ons Paaschfeest zijn, vervuld door licht en warmte van het schoonste Paaschvuur, dat ooit brandde.
-
- Oss
- Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm.
- ↑ Published in: Kijkjes uit het Missieleven, Vol I, April 1922, 147-150.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2022